Plan: | Venloseweg 22-24 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1507.HOVENLOSEWEG22-BPV1 |
EDM Vastgoed & Ontwikkeling B.V. wenst op een locatie plaatselijk bekend Venloseweg 22-24 te Horst een herontwikkeling door te voeren. De ontwikkeling betreft het saneren van een locatie met bedrijfspanden en de herontwikkeling van de locatie met woningen en een binnenterrein met parkeerplaatsen en een kleinschalig ingericht verblijfspark.
De voorgenomen herontwikkeling past niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Zie hiervoor paragraaf 2.4.
Dit bestemmingsplan is opgesteld en voorziet in een passende planologisch-juridische regeling om de herontwikkeling mogelijk te maken.
Het bestemmingsplan "Venloseweg 22-24" bestaat uit een digitale en analoge verbeelding (plankaart) met de daarbij behorende regels. Bij het bestemmingsplan is een toelichting gevoegd. In de toelichting wordt aangegeven waarom het bestemmingsplan is opgesteld en welke afwegingen hebben plaatsgevonden in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Naast de digitale versie is er ook een papieren versie van het bestemmingsplan beschikbaar. De digitale versie is juridisch bindend.
De Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, om bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis. Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort. De projecten waarvoor dit geldt zijn opgenomen in bijlage I en II van de Chw. In hoofdstuk 1, afdeling 2 van de Chw zijn de versnelde procedure en de beperking van het beroepsrecht geregeld.
Dit bestemmingsplan voorziet in meer dan 11 woningen, zodat de Chw dan ook van toepassing is.
De planlocatie is gesitueerd aan de Venloseweg in het zuiden van de kern Horst. Zie voor de situering afbeelding 1.1.
Afbeelding 1.1: planlocatie binnen de kern Horst
De planlocatie wordt begrensd aan de oostzijde door de Venloseweg en aan de noord-, zuid- en oostzijde door woningen met erfbebouwing en tuinen.
Het plangebied omvat gronden die tot ontwikkeling worden gebracht en bestaat uit de volgende kadastrale percelen, gemeente Horst, sectie C, perceelnummers 4898, 4890, 5308 (deels), 5309 en 5310. Deze percelen zijn in eigendom van EDM Vastgoed B.V.
Afbeelding 1.2: planlocatie op luchtfoto
Het programma voor het plangebied bestaat uit de realisatie van een appartementengebouw ten behoeve van maximaal 29 appartementen met een voor-, zij- en achtererfgebied met de bestemming 'Wonen'.
Voor de locatie geldt het bestemmingsplan 'Peelkernen') vastgesteld op 10 november 2009 door de gemeenteraad van Horst aan de Maas. Een uitsnede van de verbeelding is weergegeven op afbeelding 1.3.
Op de gronden binnen de planlocatie gelden de bestemming 'Bedrijven' (perceelnummers 4890, 4998 en 5310) en de bestemming 'Wonen' (perceelnummers 4665, 5308 (deels) en 5309).
Een deel van de planlocatie is ook als 'Archeologisch waardevol gebied' aangeduid.
Afbeelding 1.3: uitsnede vigerend bestemmingsplan Peelkernen' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Het vigerende bestemmingsplan bevat geen relevante afwijkingsbevoegdheden of wijzigingsbevoegdheden waarmee de beoogde woningbouw mogelijk kan worden gemaakt. Daarom dient een nieuw bestemmingsplan opgesteld te worden, waarmee de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt.
Tevens is op de planlocatie ook het ‘Paraplubestemmingsplan Parkeren’ (ontwerpbestemmingsplan van 2020-01-24) van toepassing. Door middel van dit plan wordt de ‘Nota Parkeernormen Horst aan de Maas’ (vastgesteld op 3 juli 2019) van toepassing verklaard op het gehele grondgebied van de gemeente. De voorliggende ontwikkeling is dan ook getoetst aan deze gemeentelijke parkeernomen. In paragraaf 4.11.2 wordt nader ingegaan op het aspect parkeren bij deze ontwikkeling.
Daarnaast is de huisvesting van arbeidsmigranten in woningen in de kernen van toepassing overeenkomstig de hiervoor opgenomen planregeling in het 'bestemmingsplan Parapluplan Internationale werknemers Horst aan de Maas' (vastgesteld 2021-09-21).
Beoordeling
Het initiatief met de voorgestane ontwikkeling is in strijd met het geldend bestemmingsplan. De gemeente Horst aan de Maas staat echter positief tegenover de beoogde ontwikkeling en heeft aangegeven medewerking te willen verlenen aan de planvorming. Ten behoeve van de voorgestane ontwikkeling zal dan ook een bestemmingsplanprocedure worden doorlopen, waarbij de gemeenteraad het nieuwe bestemmingsplan uiteindelijk vaststelt.
Deze toelichting bestaat uit 6 hoofdstukken. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2. Hierin is een planbeschrijving opgenomen. Hoofdstuk 3 bevat de uitgangspunten bij, de randvoorwaarden en de beleidskaders voor het opstellen van het bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 geeft inzicht in en een verantwoording van alle relevante omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 beschrijft de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op uitvoerbaarheid van het plan.
Het plangebied ligt in de kern Horst (gemeente Horst aan de Maas), ten zuidoosten van het centrum. In de huidige situatie is het plangebied grotendeels bebouwd met bedrijfspanden. Verder bestaat het plangebied deels uit erfverharding en deels uit onbebouwd erf (tuinzone).
Afbeelding 2.1: foto van de bestaande situatie - aanzicht op de bedrijfspanden (bron: luchtfoto)
Het dorp Horst is in de middeleeuwen (ca. 500 tot ca. 1500 na christus) ontstaan op de hogere zandgronden tussen de Peel en de Groote Molenbeek. De oorspronkelijke naam was Berkele. In de 11e eeuw stond er in Berkele al een kapel. Rondom deze kapel vestigden zich winkeliers en handelaren. Van de gehuchten Berkele, Hegelsum, Meldersloo, Meterik, Middelijk, Oostenrijk en Schadijk was Berkele door zijn centrale ligging het belangrijkste. Door het ontstaan van het kasteel Huys ter Horst (ca. 1300) neemt de centrale nederzetting Berkele waarschijnlijk de naam Horst aan. Horst en de andere dorpen van de gemeente Horst aan de Maas behoorden tot het Overkwartier van Gelre of Spaans Opper-Gelre. Tijdens de Spaanse Successieoorlog werd het door Staatse troepen bezet, waarna het in 1713 werd overgedragen aan de Pruisische bondgenoot. Zo bleef het als deel van Pruisisch Opper-Gelre ongeveer een eeuw lang Duits (tot 1814).
Volgens divers historisch kaartmateriaal (bron: topotijdreis.nl) was het plangebied tot circa 1930 onbebouwd en in agrarisch gebruik. Zie afbeelding 2.2.
Afbeelding 2.2: situatie van het plangebied zonder bebouwing rond 1930 (bron: topotijdreis.nl - kadaster)
In de directe omgeving waren enkele verspreid gelegen boerderijen aanwezig. Ter plaatse van de Van Douverenstraat, Doolgaardstraat en de Venloseweg zijn al vanaf medio 19e eeuw wegen gelegen. In de jaren 1950 - 1960 is het merendeel van de bebouwing langs deze doorgaande wegen rond het plangebied opgericht. Het plangebied zelf is rond de jaren 1970 bebouwd met de huidige bebouwing.
Afbeelding 2.3: situatie van het plangebied met bebouwing rond 1970 (bron: topotijdreis.nl - kadaster)
De planlocatie betreft een bedrijvenlocatie waar bedrijfsactiviteiten werden uitgeoefend. Deze zijn inmiddels beëindigd. Op dit moment is 'Onze loods' tijdelijk gevestigd in de bedrijfsbebouwing. Het betreft een maatschappelijk organisatie die voor inwoners van Horst een zinvolle dagbesteding bieden, zorgen voor gezelschap en ondersteuning bij (het vinden van) werk.
Deze tijdelijke huisvesting zal worden beëindigd ten behoeve van de beoogde nieuwe woningbouwontwikkeling ter plaatse. Zie voor de bestaande situatie de afbeeldingen 2.8 t/m 2.11.
Afbeelding 2.8: foto van bestaande situatie vanaf de Venloseweg (bron: Rho adviseurs)
Afbeelding 2.9: foto van bestaande situatie vanaf de Venloseweg (bron: Rho adviseurs)
Afbeelding 2.10: foto van bestaande situatie vanaf de Venloseweg (bron: Rho adviseurs)
.
Afbeelding 2.11: foto van bestaande situatie vanaf de Venloseweg (bron: Rho adviseurs)
Binnen het plangebied wordt de bestaande bedrijfsbebouwing op de planlocatie aan de Venloseweg wordt gesloopt ten behoeve van de nieuwbouw van 29 woonappartementen.
Het nieuwe appartementengebouw zal bestaan uit 4 bouwlagen, waarbij de laatste bouwlaag terugliggend (ongeveer 3 meter) wordt gepositioneerd ten opzichte van de onderste bouwlagen.
Afbeelding 2.12: impressie van de gebouwopbouw (bron: Sjef architecten)
Door het appartementengebouw intern op te splitsen in twee gebouwgedeelten oogt het geheel van buitenaf gezien visueel minder als één grote bouwmassa.
Afbeelding 2.13: impressie stedenbouwkundige invulling (bron: Sjef architecten)
De nieuwbouw bestaat uit 4 bouwlagen (maximale bouwhoogte ongeveer 12 meter) en wijkt daarmee af van de naastgelegen hoogte van de panden (maximale goothoogte 4 meter en maximale bouwhoogte van 8 meter). Niettemin is het gebouw als passend te beschouwen, gezien de positionering ervan ten opzichte van de naastgelegen panden en de bestaande gevellijnen.
De ligging van de voorgevellijn van het gebouw is iets veder terug gepositioneerd ten opzichte van de gevellijnen van de naastgelegen panden. Hierdoor ontstaat ruimte voor een groene aankleding van de voorruimte van het perceel tot aan de openbare ruimte.
Aan de westzijde van het gebouw wordt de 3e verdieping voorzien van een setback waardoor meer afstandsruimte wordt gecreëerd ten opzichte van het naastliggende woonpand (Venloseweg 20). De 4e verdiepingslaag is ten opzichte van de 3e verdiepingslaag fors kleiner van omvang.
Afbeelding 2.14: impressie stedenbouwkundige invulling - plattegronden (bron: Sjef architecten)
Afbeelding 2.15: impressie stedenbouwkundige invulling - begane grond + 1e verdieping (bron: Sjef architecten)
Afbeelding 2.16: impressie stedenbouwkundige invulling - 2e en 3e verdieping (bron: Sjef architecten)
Het appartementencomplex bestaat uit 29 appartementen en wordt voorzien van een lift, waardoor alle appartementen als nultredenappartementen (dus zónder drempels en alle kamers op dezelfde verdieping) geschikt zijn voor 1- en 2-persoonshuishoudens. Ze krijgen een woonkamer/keuken, 1 of 2 slaapkamers, badruimte met toilet, een technische ruimte en een balkon.
De omvang van de appartementen varieert:
De 29 appartementen, bestaan uit :
Afbeelding 2.17: impressie stedenbouwkundige invulling - voorzijde vanaf de Venloseweg (bron: Sjef architecten)
Afbeelding 2.18: impressie stedenbouwkundige invulling - oostzijde vanaf de Venloseweg (bron: Sjef architecten)
Afbeelding 2.19: impressie stedenbouwkundige invulling - westzijde vanaf de Venloseweg (bron: Sjef architecten)
Afbeelding 2.20: impressie stedenbouwkundige invulling - achterzijde vanaf de Venloseweg (bron: Sjef architecten)
Het parkeren voor de bewoners van de appartementen zal aan de achterzijde van het nieuwbouwcomplex plaatsvinden op een binnenterrein, waarbij een deel van de parkeerplaatsen zal worden voorzien van en overkapping met op het dak zonnepanelen. Het binnenterrein wordt op 1 punt met de Venloseweg ontsloten. De breedte van deze ontsluiting, minimaal 4,80 meter, voorziet in een gezamenlijke in- en uitgang met een smalle midden geleider om de inrit/uitrit van elkaar te scheiden.
Het binnenterrein wordt daarnaast voorzien van een klein park, ingericht met een wadi, groenvoorzieningen en looppaden. Het binnenterrein wordt aldus klimaat adaptief ingericht, wat moet zorgen voor minder wateroverlast, minder hittestress, minder nadelige gevolgen van langdurige droogte en meer biodiversiteit.
Zowel aan de achter- als de zijdelingse perceelsgrenzen worden groene hagen aangebracht als natuurlijke terreinafscheiding.
In de openbare ruimte aan de voorzijde van het appartementencomplex wordt voorzien in de aanleg van een gezamenlijk afvalinzameling voor het appartementenccomplex.
Beoordeling
De bestaande, verouderde bedrijfsbebouwing in het plangebied wordt gesloopt en vervangen door een modern, kwalitatief hoogwaardig appartementengebouw waarmee een substantiële opwaardering van het plangebied en de omgeving plaatsvindt. Vanuit functioneel opzicht is woningbouw passend op deze locatie, gezien de ligging nabij het centrum van Horst en de situering in een gebied waar voornamelijk woningen zijn gelegen.
De nieuwbouw past in het straatbeeld en wordt goed ingepast in de omgeving en heeft dan ook een positieve invloed op het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Conclusie
Er zijn geen negatieve stedenbouwkundige of ruimtelijke effecten voor de omgeving te verwachten.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor het plan-/projectgebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en vertaald in de verbeelding en in de regels.
De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR). De NOVI is op 9 september 2020 vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet ook aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.
Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt. Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal.
De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Dit betekent een land:
Hierdoor ontstaat het volgende beeld: het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.
In de NOVI zijn de maatschappelijke opgaven samengevat in vier prioriteiten:
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden.
Beoordeling
Wonen is voor onderhavig project relevant. Tot 2030 moeten er ongeveer 1 miljoen woningen gebouwd worden. Dit zal grote impact hebben op de ruimtelijke ordening. Er wordt zoveel mogelijk gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied, zodat open ruimtes en groen tussen steden behouden blijft. De nieuwe woningen moeten betaalbaar en goed bereikbaar zijn. Bewoners moeten ook een prettige, gezonde en veilige leefomgeving ervaren. Dat vergt grote investeringen in openbaar vervoer, veilige fiets- en wandelpaden, meer groen, ontmoetingsruimte en wateropvang in de stad, en goede verbindingen met recreatiegebieden in de nabijheid van de stad. Met deze aanpak van verstedelijking wordt niet alleen het woningaanbod, maar ook de leefomgevingskwaliteit in de stad verbeterd.
Voor dit project zijn de relevante nationale belangen:
De belangrijkste keuzes zijn:
Er is sprake van een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij onderhavige ruimtelijke ontwikkeling. Er is sprake van een lokale binnenstedelijke ontwikkeling waarbij een voldoende gezonde en veilige fysieke leefomgeving in voldoende mate wordt gewaarborgd en bevordert. Er zijn geen nationale belangen in het geding. Het plan voldoet daarmee aan het rijksbeleid zoals dit is vastgelegd in de NOVI.
Om de nationale belangen uit de SVIR door te laten werken in ruimtelijke plannen van lagere overheden is naast de SVIR het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) in werking getreden en het Bro van toepassing. Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken van provinciale en gemeentelijke ruimtelijke plannen. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
Het gaat om het beschermen van de nationale belangen. Het Barro stelt regels over de 14 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de SVIR. Deze nationale belangen zijn:
1. Rijksvaarwegen;
2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
3. Kustfundament;
4. Grote rivieren;
5. Waddenzee en waddengebied;
6. Defensie;
7. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
8. Elektriciteitsvoorziening;
9. Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
10. Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur);
11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
14. Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.
In het kader van deregulering en decentralisatie is ervoor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Als directe doorwerking niet mogelijk is, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind.
Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen al in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en Natuurnetwerk Nederland (voorheen de EHS).
Beoordeling
Uit het Barro volgen geen nationale belangen die een planologisch-juridische doorwerking hebben voor het plangebied. Dit houdt in dat er voor ontwikkeling op de projectlocatie geen beperkingen vanuit de Barro gelden.
De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is gebaseerd op het Barro. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen en objecten, hoofdwegen en EHS-gebieden worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In het Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven.
Beoordeling
Het radarverstoringsgebied behorende bij de radar op de militaire vliegbasis Volkel beslaat ook de gemeente Horst aan de Maas. Aangezien het bouwplan geen windturbines hoger dan 114 meter bevat, vormt de voorgenomen ontwikkeling geen belemmering voor het radarverstoringsgebied.
Het plangebied is ook niet gelegen in of in de nabijheid van een reserveringsgebied voor uitbreiding van hoofdwegen of delen daarvan.
De beoogde ontwikkeling is daarom niet in strijd met de regels van het Rarro.
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de SVIR heeft het Rijk, naast het Barro, ook het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) waarmee dit mogelijk is. Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden.
Het SVIR als instrument van nationaal belang vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. In de SVIR is daarvoor de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (hierna: LDV) geïntroduceerd. De Ladder is gebaseerd op de zogenaamde SER-ladder, die een zorgvuldige verdeling van schaarse ruimte voor bedrijvigheid als doel had. De LDV is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zodat de ruimte in stedelijke gebieden optimaal wordt benut.
De LDV is per 1 oktober 2012 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid Bro). Kern van de LDV is dat de stedelijke ontwikkeling op een locatie pas doorgang kan vinden als op regionaal niveau is aangetoond dat er daadwerkelijk een actuele behoefte aan is en dat de beschikbare ruimte in het stedelijk gebied optimaal wordt benut. Van belang daarbij is of elders in de regio een soortgelijke ontwikkeling is gepland die al in de behoefte kan voorzien.
In juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij de afzonderlijke treden zijn losgelaten. De eerste en de tweede trede zijn samengevoegd en de derde trede is vervallen. De uitgebreide motivering is beperkt tot 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' buiten het bestaand stedelijk gebied. Ook is het begrip 'actuele regionale behoefte' vervangen door het begrip 'behoefte' en wordt een nieuw onderdeel toegevoegd waarmee het mogelijk wordt een dubbele Laddertoets bij flexibele planvorming te voorkomen. De Ladder-onderbouwing zorgt ervoor dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, én voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Hierna volgt een toetsing van onderhavig plan voornemen aan de nieuwe LDV.
Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt nu als volgt:
“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.”
Artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro stelt daarom dat de toelichting bij een plan(ontwikkeling) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient te voldoen aan twee stappen:
In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen.
Stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd: "ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig dan ook, valt binnen het toepassingsbereik van de LDV. Echter, blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.
Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak (vaste jurisprudentie) dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen (welke op één dezelfde locatie) gerealiseerd worden. Dit is het maximale aantal woningen, wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd. Voor wonen is daarmee de lijn dat er vanaf 12 woningen (op dezelfde locatie) pas sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Beoordeling
De Laddertoets geldt alleen voor 'nieuwe' stedelijke ontwikkelingen. Er vindt nieuw beslag op de ruimte plaats. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was of kon worden gerealiseerd.
Op de project locatie is er sprake van een toevoeging van maximaal 29 appartementen in een woongebouw. Gezien dit aantal en de ontwikkelde jurisprudentie op het gebied van 'stedelijke ontwikkeling' dient de voorziene ontwikkeling op de planlocatie daarom 'beladderd' te worden.
Laddertoets
Op de planlocatie bestaat het voornemen om in een woongebouw met liftfunctie maximaal 29 (nultreden)appartementen te ontwikkelen in de koopsector.
Limburgse Agenda Wonen 2020-2023
De provinciale ambitie ten aanzien van wonen betreft ‘de juiste woning, op de juiste plek en op het juiste moment beschikbaar’. De Agenda Wonen geeft hieraan invulling door bij te dragen aan een gezonde woningmarkt. In dat kader wordt er ingezet op:
Woonmonitor 2020
In de provinciale woonmonitor is op regionaal niveau een samenvatting weergegeven van de woningbehoefte onderzoeken. Voor de regio Noord-Limburg bleek hieruit een tekort aan 5.500 appartementen (met lift)/levensloopbestendige woningen in de periode 2019-2029.
Regio Noord-Limburg Regionale woonvisie Noord-Limburg 2020-2024
In de Regionale woonvisie constateren de gemeenten in de regio Noord-Limburg een sterke behoefte aan meer nultredenwoningen in alle segmenten en oppervlakteklassen. Daaruit komen de volgende opgaven voort:
Masterplan Wonen 2021-2025 (gemeente Horst aan de Maas)
In dit masterplan wordt aangegeven dat door enorme krapte de balans tussen vraag en aanbod (in zowel de huur- als koopsector) zoek is en dat de betaalbaarheid onder druk staat. Dit wordt ook duidelijk doordat er 0,5% van de koopwoningen leeg staat, ten opzichte van 2% voor een gezonde woningmarkt. Door de tekorten zet de gemeente Horst aan de Maas in op:
Demografie
Op basis van de meest recente Progneff bevolkingsprognose (Etil, 2021) blijkt dat er in de gemeente Horst aan de Maas in de periode 2019-2040 een groei verwacht wordt van zowel het aantal inwoners (van 42.291 naar 44.269 = + 1.978, ca. 4,7%) als het aantal huishoudens (van 17.869 naar 19.901 = +2.032, ca. 11,4%).
Afbeelding 3.1: dataportaal-viewer.prvlimburg - bevolkingsprognose
Afbeelding 3.2: dataportaal-viewer.prvlimburg - huishoudensprognose
Voor de regio Noord-Limburg wordt ook een groei van het aantal inwoners (+4.675) en het aantal huishoudens (+9.602) verwacht in de periode 2021-2040. Vooral de toename van het aandeel ouderen valt op. De Nederlandse bevolking wordt steeds ouder. Deze trend van vergrijzing is ook in de gemeente Horst aan de Maas en de regio Noord-Limburg sterk aanwezig. Uit de meest actuele bevolkingsprognose (Etil, 2019) blijkt dat het aandeel ouderen (75+) in de gemeente Horst aan de Maas stijgt van 3.977 naar 7.673 (ca. met 93%) in 2040.
Afbeelding 3.3: dataportaal-viewer.prvlimburg - leeftijdsklasse prognose
Wonen
Door de toename van het aantal inwoners en huishoudens in de gemeente Horst aan de Maas en de regio Noord-Limburg, neemt de woningbehoefte toe. In de provincie Limburg wordt de woningbehoefte gelijkgesteld aan de huishoudensontwikkeling op basis van de meest recente Progneff prognose (Etil). Hierdoor is er indicatief behoefte aan 1.206 nieuwe woningen in de gemeente Horst aan de Maas tot 2040. Regionaal ligt dit deze behoefte op 9.602 (van 124.677 naar 134.279) woningen.
Afbeelding 3.4: woningbouwplannen in ontwikkeling binnen de gemeente Horst aan de Maas (bron: Plancapaciteitsmonitor Limburg
Conclusie behoefte initiatief
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief waarin 29 nultredenappartementen worden gerealiseerd, nadrukkelijk voorziet in een behoefte:
Beoordeling
De woningen die in het plangebied zijn voorzien passen binnen de bestaande regionale woningbouwafspraken en de woningbouwprogrammering van de gemeente Horst aan de Maas.
Naast de kwantitatieve afspraak qua behoefte, past de toevoeging ook binnen de regionale kwalitatieve behoefte, aangezien de woningtypen en het woonmilieu aansluiten op het doel en de ambitie om de groeiende bevolkingsgroep met eenpersoons- en tweepersoonshuishoudens (in het kader van de demografische ontwikkeling) binnen Horst aan de Maas te kunnen huisvesten in een stedelijk woonmilieu.
Kwalitatief wordt in een woonmilieu gerealiseerd, passend bij de gebiedskwaliteiten waarbij de ligging extra aantrekkingskracht geeft. Uitgangspunt is dat de te realiseren woningen aansluiten op een concrete behoefte, zowel kwalitatief als kwantitatief met een woonmilieu, dat niet aangeboden wordt in de directe omgeving.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan artikel 3.1.6. lid 2 Bro.
Kaderrichtlijn water
Een belangrijk onderwerp in het rijksbeleid is duurzaam waterbeheer. De Europese Kaderrichtlijn Water, die sinds 2000 van kracht is, speelt hierbij een belangrijke rol. De richtlijn moet er immers voor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is. Dit betekent dat de rijksoverheid streeft naar een watersysteem dat zoveel mogelijk de natuurlijke situatie (zonder ingrepen van de mens) benadert. Het streven is onder andere gericht op het behouden en vergroten van de ruimte voor water, waar mogelijk vasthouden van water en verbetering van de waterkwaliteit. De waterbeheerders spelen hierbij een belangrijke rol. In de ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan, wordt een waterparagraaf opgenomen.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het is de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan bevat ook de stroomgebiedbeheerplannen die op grond van de Kaderrichtlijn Water zijn opgesteld. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten ook structuurvisie. De grondgedachte voor duurzaam waterbeheer wordt 'meebewegen met natuurlijke processen waar het kan, weerstand bieden waar het moet en kansen voor welvaart en welzijn benutten'. Voor een duurzaam en integraal waterbeleid is het belangrijk om waar nodig en mogelijk water de ruimte te geven en mee te bewegen met en gebruik te maken van natuurlijke processen, zoals dit bijvoorbeeld wordt toegepast bij Ruimte voor de Rivier.
Het rijk vindt het daarbij van belang dat bij alle wateropgaven en -maatregelen maximaal wordt mee gekoppeld met andere opgaven en maatregelen en dat problemen zo min mogelijk worden afgewenteld.
Beoordeling
In deze toelichting wordt op het aspect waterhuishouding nader ingegaan in paragraaf 4.4.
Op de grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm), in samenhang met het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.), moet bij de initiatieven voor bepaalde activiteiten worden beoordeeld of er sprake is van milieueffecten.
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van de omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen de kenmerken en plaats van de projecten en de kenmerken van potentiële effecten.
Beoordeling
In deze toelichting wordt op het aspect m.e.r.-beoordeling nader ingegaan in paragraaf 4.14.
De Europese Unie heeft het initiatief genomen voor 'Natura 2000', een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de lidstaten van de EU. Dit netwerk vormt de hoeksteen van het EU-beleid voor behoud en herstel van biodiversiteit. Alle gebieden die zijn beschermd op grond van de Vogel- en/of Habitatrichtlijn zijn ook aangegeven als Natura 2000-gebied. Het is niet toegestaan om zonder vooraf toegekende vergunning nieuwe activiteiten in deze gebieden uit te voeren.
Afbeelding 3.5: situering Natura 2000-gebieden
Op ruime afstand van het plangebied bevinden zich de Natura-2000 gebieden:
Het is binnen de kaders van de Europese habitat- en vogelrichtlijn vereist om nieuwe ontwikkelingen en activiteiten die van nadelige invloed zouden kunnen zijn, te beoordelen en te rapporteren. In paragraaf 4.8 ‘Natuur & flora en fauna’ wordt nader op dit aspect ingegaan.
Het Verdrag van Valletta (Malta) verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat ernaar gestreefd moet worden om de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ worden bewaard. Het Verdrag van Valletta is door vertaald in de Monumentenwet 1988, zoals deze gewijzigd is in september 2007. Sinds deze wijziging van september 2007 is de gemeente bevoegd gezag op het gebied van cultuurhistorie en archeologie. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de omgang met archeologie. Gemeenten houden een belangrijke rol in het archeologische stelsel. In bestemmingsplannen houden ze rekening met (te verwachten) archeologische waarden. Dit wordt samen met de andere onderdelen rond de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving overgeheveld naar de toekomstige Omgevingswet.
Voor het aspect archeologie wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is opgenomen in paragraaf 4.2.
Kaderrichtlijn water
Een belangrijk onderwerp in het rijksbeleid is duurzaam waterbeheer. De Europese Kaderrichtlijn Water, die sinds 2000 van kracht is, speelt hierbij een belangrijke rol. De richtlijn moet er immers voor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is. Dit betekent dat de rijksoverheid streeft naar een watersysteem dat zoveel mogelijk de natuurlijke situatie (zonder ingrepen van de mens) benadert. Het streven is onder andere gericht op het behouden en vergroten van de ruimte voor water, waar mogelijk vasthouden van water en verbetering van de waterkwaliteit. De waterbeheerders spelen hierbij een belangrijke rol. In de ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan, is een waterparagraaf opgenomen.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het is de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota’s waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan bevat daarom de stroomgebied- beheerplannen die op grond van de Kaderrichtlijn Water zijn opgesteld. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens structuurvisie. De grondgedachte voor duurzaam waterbeheer wordt ‘meebewegen met natuurlijke processen waar het kan, weerstand bieden waar het moet en kansen voor welvaart en welzijn benutten’. Voor een duurzaam en integraal waterbeleid is het belangrijk om waar nodig en mogelijk water de ruimte te geven en mee te bewegen met en gebruik te maken van natuurlijke processen, zoals dit bijvoorbeeld wordt toegepast bij Ruimte voor de Rivier.
Het rijk vindt het daarbij van belang dat bij alle wateropgaven en -maatregelen maximaal wordt mee gekoppeld met andere opgaven en maatregelen en dat problemen zo min mogelijk worden afgewenteld.
In deze toelichting wordt op het aspect waterhuishouding nader ingegaan in paragraaf 4.4.
In artikel 7.2, lid 1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen:
In het Besluit milieueffectrapportage zijn in artikel 2, lid 1 als activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus de verplichting geldt om een milieueffectrapportage op te stellen), aangewezen de activiteiten die behoren
tot een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.
In lid 2 van hetzelfde artikel zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.
In artikel 2, lid 5, aanhef en onder b. van het Besluit milieueffectrapportage, is vastgelegd dat de m.e.r.-beoordelingsplicht ook geldt voor plannen die weliswaar vallen onder een van de in onderdeel D
genoemde activiteiten maar waarbij het project valt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D, indien: 'op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben'.
De afweging met betrekking tot de m.e.r.-(beoordelings)plichtigheid van dit bestemmingsplan, is opgenomen in paragraaf 4.14.
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteitseisen, (Wamz), de Natuurbeschermingswet, Besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, etc.
Op deze aspecten zal in hoofdstuk 4 nader worden ingegaan.
Op 1 oktober 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsvisie Limburg (hierna: POVI) vastgesteld, met inachtneming van de aanvaarde amendementen. De POVI vervangt het in 2014 vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014) en is via een interactief proces met overheden, semi-overheden, belangenorganisaties en burgers opgesteld. De POVI is in werking getreden op 25 oktober 2021.
De POVI is een strategische en lange termijnvisie (2030-2050) op de fysieke leefomgeving. De POVI kijkt echter breder dan enkel naar de fysieke leefomgeving. Dat wil zeggen dat de visie ook ingaat op onderwerpen als gezondheid en veiligheid, economie en sociale aspecten. Dit in onderlinge samenhang en met oog voor de internationale context waarin Limburg zich bevindt. De opzet en scope van de Omgevingsvisie (fysieke leefomgeving in brede zin) sluiten aan bij de nieuwe Omgevingswet (inwerkingtreding per 01-01-2024).
Er is één Provinciale Omgevingsvisie voor het grondgebied van Limburg. Deze omgevingsvisie is opgebouwd uit met elkaar samenhangende en afgestemde (beleids-) modules, zowel gebiedsgericht als thematisch. In de Omgevingswet zijn geen regels gesteld over een verplichting tot actualiseren of een (vaste) termijn waarbinnen een actualisatie van de Omgevingsvisie moet plaatsvinden. Dit biedt de flexibiliteit om, (als dat nodig is) via partiële herzieningen één of meerdere modules van de Omgevingsvisie aan te passen, waarbij de integraliteit van de Omgevingsvisie in de gaten gehouden moet worden. Impulsen hiertoe kunnen voortkomen uit nieuwe college- of coalitieprogramma's, maatschappelijke ontwikkelingen, monitoring en evaluatie, en wetgeving. De geconsolideerde Omgevingsvisie bevat voor alle modules altijd de actuele versies.
Bij de operationalisering van beleidsdoelen uit een omgevingsvisie spelen programma's een belangrijke rol. Een programma kan een sectoraal of gebiedsgericht karakter hebben en kan verschillende elementen bevatten. Het kan ook kaders stellen voor de uitoefening van bevoegdheden door het bestuursorgaan dat het programma vaststelt.
Een programma bevat voor één of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving:
Overheden kunnen kiezen hoe en waarvoor ze programma's inzetten. Een omgevingsvisie kan globaal worden gehouden. Het beleid wordt dan verder uitgewerkt in programma's. Met een specifieke omgevingsvisie kan juist minder met programma's worden gewerkt. Limburg kiest voor een Omgevingsvisie op hoofdlijnen, waardoor er ruimte is om in samenhang met de vierjaarlijkse bestuurscyclus accenten en prioriteiten te bepalen. Dit kan waar nodig in combinatie met het op onderdelen (modulair) actualiseren van de Omgevingsvisie. Het ligt voor de hand dat wanneer een projectbesluit wordt voorbereid of wanneer de Omgevingsverordening wordt aangepast, dit in de omgevingsvisie of in een programma wordt aangekondigd.
Voor enkele onderwerpen zijn programma's wettelijk voorgeschreven ter implementatie van EU-richtlijnen. Voor de Provincie zijn vier programma's verplicht:
Afbeelding 3.6: uitsnede uit Omgevingsvisie Limburg (met rood omcirkeld Horst)
Het Omgevingsbeleid voor Noord-Limburg richt zich op het koesteren en verder uitbouwen van de sterke punten uit de profielschets en tegelijkertijd op een strategie om de zwakke punten aan te pakken.
De regio biedt een bijzonder aantrekkelijke omgeving om te wonen, te werken en te recreëren, voor zowel inwoners als toeristen. De regio trekt nieuwe inwoners aan, want het op peil houden van het inwoneraantal draagt bij aan het behoud en het verbeteren van een brede welvaart.
Gezien de stapeling van grote opgaven én kansen in een gebied met een bijzonder karakter en de opkomst van thema's met (soms nog onbekende) ruimtevragen, onderscheiden we hier opgaven in vier lagen, met elk een verschillend gericht beleid. Deze vier lagen zijn:
Wonen en leefomgeving
Voor wonen staan voor een belangrijk deel de gemeenten aan de lat. De werkwijze voor wonen is vanaf 2015 gegroeid en per regio vastgelegd in bestuursafspraken tussen de gemeenten en de Provincie. De essentie van deze werkwijze is dat de gemeenten in regionaal verband per thema de kaders uit de provinciale omgevingsvisie (ambitie, opgave, principes) concretiseren tot gezamenlijke (inter)gemeentelijke programma's (voorheen structuurvisies of visies), waarvan de essenties onderdeel worden van de gemeentelijke omgevingsvisies. De Provincie is nauw betrokken bij deze uitwerkingen. De vaststelling vindt evenwel plaats door gemeenteraden/ besturen. De bestuursafspraken gaan over de totstandkoming, uitwerking, uitvoering, borging, naleving en monitoring van deze regionale uitwerkingen. De regionale aanpakken maken maatwerk per regio (Noord-Limburg) mogelijk.
Er is sprake van zowel kwalitatieve als kwantitatieve opgaven op de woningmarkt en van een trage doorstroming. Deze opgaven verschillen per regio. Ook de betaalbaarheid van woningen staat onder druk.
Op het gebied van wonen en leefomgeving liggen regionaal bepaalde uitdagingen én kansen. Limburg scoort op het punt van besteedbaar inkomen, arbeidsparticipatie, sociale contacten, vertrouwen en gezondheid aannemelijk slechter dan het Nederlands gemiddelde. Daarom kijkt de provincie met haar beleid voor wonen niet alleen naar de woonbehoefte en de kwaliteit en betaalbaarheid van de woning én de woon- en leefomgeving, maar wordt gekozen voor een bredere aanpak. Er is een ambitie om de brede welvaart van de Limburger te verbeteren. Daarbij zijn er ook kansen om een bijdrage te leveren aan de klimaat-, energie-, verduurzamings-, ruimtelijke- en mobiliteitsopgaven die er voor de woningmarkt en in de bebouwde omgeving liggen.
De woningbehoeften van de Limburgers veranderen. Daarom wordt gekozen voor een goed doordacht, flexibel beleid op hoofdlijnen. Hiermee wordt ingespeeld op de huidige opgaven én de te verwachten uitdagingen in de toekomst. De woonbehoeften van de inwoners van Limburg zijn hierbij leidend.
De grootste opgave op korte- en middellange termijn zit in het toekomstgeschikt maken van de verouderde en niet-courante bestaande woningvoorraad. Conjuncturele ontwikkelingen en migratiestromen beïnvloeden vraag en aanbod op de woningmarkt. Daarnaast zien we dat de woonvraag verandert waardoor het woningaanbod niet altijd aansluit op de vraag. Daardoor is er op korte termijn een vraag naar woningen voor specifieke doelgroepen en lokaal een overschot aan incourante plannen en woningen. Voor zover (harde en zachte) planvoorraad voorziet in de mogelijkheid om woningen te bouwen waar niet langer behoefte aan is, zal de Provincie in overleg met de gemeenten onderzoeken hoe deze planvoorraad aangepakt kan worden. Hiertoe is al in POL2014 een oproep gedaan aan gemeenten, die Limburg breed nog niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd. Het gevolg is dat woningbouwplannen waaraan dringend behoefte bestaat, niet kunnen worden toegevoegd vanwege een te grote voorraad aan niet meer actuele plannen die niet meer aansluiten bij de behoefte.
Limburg kent daarnaast een relatief oude, incourante woning- en planvoorraad. Deze woningen moeten toekomst- en levensloopbestendig én verduurzaamd worden. Gedacht wordt hierbij aan bijvoorbeeld isoleren, het plaatsen van zonnepanelen en woningen van het gas halen. Dit leidt tot sloop- en/of herstructureringsopgaven in centra, buurten, wijken, dorpen en het buitengebied, om daarmee de woningvoorraad up-to-date en passend bij de woonbehoefte te maken. Bovendien wordt een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de sociaaleconomische en gezondheidssituatie van de inwoners en het voorkomen van segregatie.
Ook de betaalbaarheid van woningen blijft een belangrijk aandachtspunt. Voor sommige doelgroepen nemen kansen op de woningmarkt af. Dit komt door stijgende huurprijzen en hoge inkomenseisen, lossere arbeidsrelaties, passend toewijzen, hogere studieschulden, strengere hypotheekeisen en weinig doorstroming.
Door het in balans brengen van vraag en aanbod kan een tekort aan woningen voor bepaalde doelgroepen worden voorkomen. Daarnaast heeft dit een positief effect op ongewenste leegstand met de bijbehorende ondermijnings- en leefbaarheidsproblemen.
De woonkwaliteit voor mensen is niet alleen afhankelijk van de woning zelf. Ook sociaaleconomische omstandigheden, gezondheid, leefbaarheid, het voorzieningen- niveau, de bereikbaarheid en een veilige omgeving zijn van belang. Leegstand, criminele activiteiten, ondermijning of verloedering en eenzijdig samengestelde woongebieden hebben invloed op de leefbaarheid en kunnen de kloof in de samenleving vergroten. Gemengde wijken met ruimte voor verschillende leefstijlen dragen bij aan een sterker sociaal weefsel en kunnen bijdragen aan het voorkomen van sociale problemen.
Schone lucht, de nabijheid van groen -ook om hittestress tegen te gaan-, voorzieningen om wateroverlast tegen te gaan bij extreme buien en de kwaliteit van de openbare ruimte dragen bij aan de omgevingskwaliteit.
Ambitie
Samen met haar partners wil de provincie een voortreffelijke woon- en leefomgeving realiseren; een leefomgeving waar mensen zich prettig voelen. Het is belangrijk dat mensen kunnen wonen in een zelfgekozen woning en woonomgeving (die past bij hun mogelijkheden en levensfase) waar ze zich thuis voelen. Dit doen we door toe te werken naar een toekomstbestendige Limburgse woningmarkt met voldoende woningen van de juiste kwaliteit op de juiste plek, die waar mogelijk op het juiste moment beschikbaar én betaalbaar zijn.
De provincie faciliteert flexibiliteit op de woningmarkt én stimuleert flexibele woonvormen waardoor aan de veranderende woonwensen en –behoeften van een diverse groep mensen tegemoet kan worden gekomen in zowel de bestaande bouw als nieuwbouw.
Door in samenhang naar woonopgaven te kijken, legt de provincie op wijk- en buurtniveau de juiste verbindingen tussen sociale en fysieke woonopgaven (wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid) en een duurzame, veilige en gezonde leefomgeving met gevarieerde woonmilieus. Daarmee wordt verdere segregatie voorkomen en vindt ruimtelijk sturing plaats door te prioriteren op inbreiding (herstructurering/ herbestemming), volgens de principes van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Waarvoor wordt gekozen?
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling is niet strijdig met de beleidskaders van de POVI.
Algemeen
Met de komst van de Omgevingswet is een nieuwe omgevingsverordening nodig die past binnen de kaders en het instrumentarium van de Omgevingswet. Hoewel het ontwerp van de Omgevingsverordening Limburg (2021) hoofdzakelijk een beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is, staan er enkele nieuwe of inhoudelijk aanmerkelijk gewijzigde onderwerpen in. Het gaat hier om instructieregels aan gemeenten op het gebied van wonen, zonne-energie, na-ijlende effecten van de steenkoolwinning en huisvestingsnormen voor internationale werknemers. Deze nieuwe en gewijzigde onderdelen vinden hun oorsprong in de POVI.
Op 17 december 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsverordening Limburg (2021) vastgesteld. Doordat de inwerkingtreding van de Omgevingswet echter is uitgesteld tot 1 januari 2024 wordt daarmee automatisch de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg ook uitgesteld tot die datum. Tot die tijd blijft de Omgevingsverordening Limburg 2014 gelden.
In de Omgevingsverordening Limburg staan regels op het gebied van milieu, wegen, water, grond, landbouw, natuur, wonen en ruimte. Alle regels die betrekking hebben op het omgevingsbeleid zijn ondergebracht in één verordening. De Omgevingsverordening bevat grofweg twee typen regels:
Instructie regels gemeenten
In de Omgevingsverordening Limburg staan instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen als zij een omgevingsplan vaststellen of wijzigen. In artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 was bepaald dat de instructieregels die waren opgenomen in hoofdstuk 2 van die verordening niet alleen voor 'bestemmingsplannen' golden, maar breder voor 'ruimtelijke plannen'. Hieronder werden niet alleen bestemmingsplannen begrepen, maar onder meer ook wijzigings-of uitwerkingsplannen, beheersverordeningen en omgevingsvergunningen waarmee werd afgeweken van het bestemmingsplan.
Sinds de provinciale omgevingsverordening van 2014 is er veel veranderd ten aanzien van de woningmarkt en daarom ook ten aanzien van het woningmarktbeleid. Samenwerking in de regio blijft belangrijk en om aan de actuele vraag te voldoen is het belangrijk om waar mogelijk belemmeringen weg te nemen. Noord-Limburg beschikt heeft onvoldoende planvoorraad om aan de kwantitatieve vraag te voldoen. Ook is duidelijk dat met de bestaande planvoorraad niet voldaan kan worden aan de kwalitatieve vraag. Ook zijn veel gemeenten na de vaststelling van het bestemmingsplan sterk afhankelijk van de bereidheid van de ontwikkelaar/initiatiefnemer om tot realisatie van de woningen te komen. Om van de woningen op papier echte woningen te maken, om te stimuleren dat plannen worden gerealiseerd, in heel Limburg, in steden en op het platteland, is er een realisatie termijn voor woningbouwplannen in de omgevingsverordening opgenomen.
Er is een onderscheid gemaakt in plannen die onherroepelijk en nog niet gerealiseerd zijn (op de plank liggen) en plannen die vanaf 2022 in procedure gaan (nieuwe woningbouwplannen). Zo dienen alle onherroepelijke en niet gerealiseerde plannen van vóór 2015, vóór 2025 te zijn gerealiseerd. Indien realisatie niet plaatsvindt, dan zal de gemeente deze plannen voor die termijn heroverwegen. Voor alle woningbouwplannen die tussen 2015 en 2021 onherroepelijk zijn geworden, geldt dat ze uiterlijk in 2029 dienen te zijn gerealiseerd en anders door de gemeente worden heroverwogen. Voor alle nieuwe woningbouwplannen die vanaf 2022 door de gemeente worden vastgesteld, geldt dat ze binnen vijf jaar dienen te worden gerealiseerd. Heeft de realisatie niet plaatsgevonden, dan worden ze door de gemeente heroverwogen.
Voor onherroepelijke niet gerealiseerde woningbouwplannen en nieuwe niet gerealiseerde woningbouwplannen geldt dat de gemeentelijke heroverweging plaatsvindt op basis van de dan geldende actuele kwalitatieve en kwantitatieve behoefte en de dan geldende regionale afspraken en samenwerking. Dankzij de Limburg brede realisatie termijn wordt een toename van de realisaties verwacht. Dankzij de Limburg brede heroverweging kunnen de gemeenten gelijktijdig optrekken en enerzijds bepalen of het plan wordt voortgezet en binnen afzienbare tijd wordt gerealiseerd, of anderzijds bepalen dat het plaats maakt voor een andere passende functie. Daarmee tevens ook plaats makend voor andere woningbouwplannen. De belangrijkste gemeentelijke belemmeringen, afhankelijkheid van derden en de eeuwige houdbaarheid van papieren plannen, worden met de instructieregels in de omgevingsverordening weggenomen. Gesteund door de andere instrumenten die de provincie en het Rijk inzetten, wordt de slagingskans van onze gezamenlijke wens om te zorgen voor de realisatie van 'de juiste woning, op de juiste plek, op het juiste moment' vergroot.
Met deze actualisatieplicht in twee stappen, wordt gestuurd op de planvoorraad die past bij de actuele kwalitatieve en kwantitatieve behoefte, welke tevens ook binnen afzienbare tijd wordt gerealiseerd en anders plaats maakt voor andere woningbouwplannen of functies.
Afbeelding 3.7: uitsnede van kaart 10 'Wonen, werken en recreëren' (bron: Ontwerp Omgevingsverordening Limburg)
Instructieregels voor waterschap
Vanuit de provincie gelden voor regionale oppervlaktewateren omgevingswaarden, ofwel “normen” voor wateroverlast. Het waterschap is de beheerder van de regionale wateren. Vanuit die positie dient(alleen) het waterschap concrete maatregelen te nemen om de afvoer- en bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten. Daarom moet het waterschap voldoen aan de provinciale normen voor wateroverlast.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid van de Omgevingswet moet een omgevingswaarde worden geduid als een resultaatverplichting, inspanningsverplichting of een andere, te omschrijven verplichting. Op grond van de hieronder beschreven aspecten is de omgevingswaarde geduid als resultaatverplichting:
Ook is bepaald dat op grond van artikel 2.10, tweede lid van de Omgevingswet dat aan de resultaatsverplichting om te voldoen aan de normering uiterlijk in 2035 moet zijn voldaan. Hierbij is rekening gehouden met de complexiteit van de opgave en de omvang van de kosten.
De omgevingswaarden geven de maximaal toelaatbare kans op overstroming per jaar van aangewezen gebieden aan. Ze zijn gericht op extreme situaties: neerslag- en afvoersituaties die niet vaak voorkomen. Deze omgevingswaarden geven afhankelijk van de functie van het gebied en van het oppervlaktewater aan, aan welke normen de bescherming tegen wateroverlast moet voldoen. Bij de uitvoering van maatregelen om aan deze normen te voldoen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het extremer wordende weer, met meer hoosbuien en daardoor een grotere kans op wateroverlast. Bij de normstelling wordt het uitgangspunt gehanteerd dat maatregelen haalbaar en betaalbaar, landschappelijk inpasbaar en ecologisch duurzaam zijn. De normering regionale wateroverlast bepaalt de opgave over wateroverlast door het waterschap.
De project locatie is gesitueerd in Overstromingsgebied E (zie afbeelding 3.8) met een gemiddelde overstromingskans van 1:100 voor bebouwing in bebouwde kernen. Daarbij geldt dat:
Afbeelding 3.8: uitsnede van kaart 3 'Omgevingswaarden - wateroverlast' (bron: Ontwerp Omgevingsverordening Limburg)
Het waterschap is verantwoordelijk voor het realiseren van de bescherming volgens de normen. Daarbij dient het waterschap de maatregelen zodanig te ontwerpen, dat deze ook in het verwachte klimaat van 2050 nog voldoen aan de geldende normen uit de Omgevingsverordening. Daarbij dient steeds uitgegaan te worden van de meest actuele neerslagstatistieken.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling op de project locatie is uitvoerbaar met inachtneming van de (toekomstige) verordende regels van de Omgevingsverordening Limburg. Zie hiervoor onder meer de verantwoording in paragraaf 3.2.3 en hoofdstuk 4 ("Omgevingsaspecten").
Algemeen
In de Omgevingsverordening Limburg 2014 staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van het POL 2014 juridische binding te geven. De Omgevingsverordening is een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. Nu is de Omgevingsverordening uitgebreid met een nieuw hoofdstuk Ruimte. Dat hoofdstuk Ruimte bevat een aantal instrumenten die gericht zijn op de doorwerking van het ruimtelijk beleid van het POL 2014. Behalve de toevoeging van het hoofdstuk Ruimte zijn in de Omgevingsverordening Limburg 2014 ook de Verordening Veehouderijen en Natura 2000 en de Verordening Wonen Noord-Limburg vrijwel ongewijzigd opgenomen. Hierdoor zijn alle doorwerkings- instrumenten van het omgevingsbeleid nu ondergebracht in één document. Voor onderhavig planvoornemen is artikel 2.2 (Duurzame verstedelijking) van toepassing. De laatste versie (geconsolideerde versie) van de Omgevingsverordening Limburg is vastgesteld op 2022-09-30.
Beoordeling
Op kaart 2 ('Duurzame verstedelijking en bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014') van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is het plangebied aan de Venloseweg aangeduid als "bebouwd gebied" (thema-verstedelijking).
Afbeelding 3.9: Uitsnede van kaart 2 'duurzame verstedelijking en bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014' (bron: Omgevingsverordening Limburg 2014)
Onderzocht is of er regels van het hoofdstuk Ruimte van toepassing zijn op het plangebied. Het thema "Duurzame verstedelijking" is van toepassing, dit volgt ook uit het Besluit ruimtelijke ordening. Aangezien het project voornemen voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is toetsing aan de LDV nodig. Zie hiervoor paragraaf 3.1.4.
In artikel 2.4 wordt verwezen naar de bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014. In paragraaf 3.3 (regionaal beleid) en 3.1.4 (gemeentelijk beleid) wordt daar nader op ingegaan.
Afbeelding 3.10: Uitsnede van kaart 10 'regionale wateroverlast' (bron: Omgevingsverordening Limburg 2014)
Op kaart 10 (Normering regionale wateroverlast) van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is voor het plangebied, de normering 1:100 van toepassing. Deze leidt niet tot belemmeringen voor de ontwikkeling op de project locatie. Zie ook paragraaf 4.4.
Milieubeschermingsgebieden
Uit de kaarten behorende bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 blijkt dat het plangebied niet binnen beschermingszones ten behoeve van natuur en landschap ligt.
Afbeelding 3.11: ligging in milieubeschermingsgebied - 'Boringsvrije zone Venloschol' (bron: Omgevingsverordening Limburg 2014 - kaart 8)
Wel ligt het plangebied binnen de boringsvrije zone Venloschol. Het is in de boringsvrije zone Venloschol verboden om beneden 5 meter boven NAP een boorput of een gesloten bodemenergiesysteem te maken of hebben of de grond te roeren. Daarnaast is het verboden om beneden 5 meter boven NAP werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Aangezien geen grondboringen van een dergelijke diepte voorzien zijn, vormt de ligging in de Venloschol geen belemmering. Wel zijn de regels uit de Omgevingsverordening Limburg 2014 vertaald in dit bestemmingsplan met de aanduiding ‘milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied Venloschol’ die is opgenomen voor het gehele plangebied.
Op de overige themakaarten zijn geen specifieke zaken opgenomen die nader aandacht behoeven in deze toelichting.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied is uitvoerbaar met inachtneming van de (toekomstige) verordende regels van de Omgevingsverordening Limburg. Zie hiervoor onder meer de verantwoording in paragraaf 3.2.2 en hoofdstuk 4 ("Omgevingsaspecten").
Het provinciaal beleid is onder andere verwoord in het Provinciaal Waterplan Limburg 2022-2027. Het Provinciaal Waterplan vormt de strategische basis voor het Limburgse waterbeleid en waterbeheer, voor de korte en lange termijn. Het waterplan houdt rekening met duurzaamheid en klimaatveranderingen. Het is een breed gedragen beleidsplan, omdat het tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met veel belanghebbende (water)partijen in Limburg.
In paragraaf 4.4 wordt nader op ingegaan op het aspect waterhuishouding.
De ‘Regionale Woonvisie Noord-Limburg 2020-2024’ geeft richting aan het woonbeleid voor de komende vier jaar. Uitgangspunt daarbij is dat de huidige samenwerking en afstemming tussen verschillende partijen, waaronder corporaties, ontwikkelaars, zorginstellingen etc., wordt voortgezet. Op basis van een analyse over de huishoudensontwikkeling, de link tussen de (toekomstige) bevolkingssamenstelling en de bestaande woningvoorraad en enkele trends en ontwikkelingen zijn er in de visie enkele opgaven geformuleerd die als volgt zijn samen te vatten:
In de regio zijn uitgangspunten geformuleerd waaraan alle bouwplannen moeten voldoen die binnen de kwalitatieve richtlijn vallen.
Uitgangspunten voor de kwalitatieve richtlijn:
Kwantitatieve opgave
Volgens de Limburgse Woonmonitor van de provincie Limburg dient erin heel Noord-Limburg ruim 9.000 extra woningen te worden gerealiseerd tot 2040.
De dorpen in Noord-Limburg, waaronder Horst, zullen daarom nog flink moeten groeien. Volgens de bevolkingsprognose van Etil groeit het aantal huishoudens in Horst aan de Maas nog tot 2040 met 2.062. Onderhavig planvoornemen voorziet in de realisatie van 29 woningen. Dit past binnen de behoefte van de gemeente en binnen de behoefte van Noord-Limburg.
Kwalitatieve opgave
Uit de Woonmonitor blijkt ook dat er in Noord-Limburg een tekort aan appartementen (met lift) bestaat in verschillende type woningen, zoals sociale huursector, vrije huursector en in de koopsector.
Onderhavig planvoornemen voorziet in nultreden appartementen (met lift) van verschillende groottes in de koopsector.
Op 9 april 2013 heeft de gemeenteraad van Horst aan de Maas de "Integrale Structuurvisie Horst aan de Maas"vastgesteld. De doelstelling die de gemeente heeft met de voorliggende structuurvisie is drieledig:
Afbeelding 3.12: integrale beleidsvisie kaart (bron: Structuurvisie Horst aan de Maas)
De gemeente streeft ernaar om de omgevingskwaliteiten te behouden en te ontwikkelen volgens nationaal en provinciaal beleid. Voor de drie beleidsmatige speerpunten van de gemeente Horst aan de Maas (agribusiness, toerisme & recreatie en leefbaarheid) is het landschap (de omgevingskwaliteit) een belangrijke factor. Het vormt namelijk de productieruimte voor de agrarische sector, het verblijfgebied voor toeristen en recreanten en de woonomgeving voor de inwoners. Om de speerpunten tot een succes te maken, is het van belang dat de aantrekkelijkheid van het landschap (de omgevingskwaliteit) gewaarborgd blijft en zoveel mogelijk versterkt wordt.
Wonen en woonomgeving
Het thema ‘Wonen en Woonomgeving’ in de Structuurvisie gaat voornamelijk in op de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte. Belangrijke input hiervoor zijn de bevolkingsprognoses van Etil.
De provincie heeft een visie geformuleerd voor de korte en de lange termijn. Op korte termijn streeft de provincie naar een kwalitatief goede en passende woningvoorraad afgestemd op de behoefte, met voldoende betaalbare woningen voor de betreffende doelgroepen. De bestaande woningvoorraad in Limburg voldoet voor een deel niet meer aan de woningbehoefte. Er is zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve opgave. Op lange termijn wordt gestreefd naar de juiste woning op de juiste plek. Om dit te bereiken is een omslag van een aanbodgerichte naar een vraaggerichte woningmarkt noodzakelijk.
De gemeente Horst aan de Maas wil in het samenwerkingsverband Regio Noord-Limburg, bestaande uit de regio’s Venlo, Maasduinen en Venray en omgeving, samenwerken voor wat betreft de kwalitatieve aspecten van wonen.
De kwantitatieve woningbouwopgave daarentegen ziet de gemeente als een lokale aangelegenheid. Er wordt gebouwd voor de eigen behoefte.
Bouwen naar ambitie moet mogelijk zijn in de dorpen. Voor de vitaliteit van elk dorp is het van groot belang om te kunnen blijven voorzien in de eigen woningbehoefte, afgestemd op de demografische ontwikkelingen in de gemeente. Samen met woningcorporaties denkt de gemeente na over een transformatie opgave, om de bestaande woningvoorraad (meer) toekomstbestendig te maken en af te stemmen op de demografische ontwikkeling van haar inwoners. De transformatie opgave behelst niet alleen de (sociale) woningvoorraad (een taak van de corporaties) maar met name de particuliere woningvoorraad (taak van de woningbezitter) en ook een transformatie van de openbare ruimte in de betreffende woonwijken (in hoofdzaak een taak van de gemeente).
Afbeelding 3.13: themakaart 'wonen en woonomgeving' (bron: Structuurvisie Horst aan de Maas)
De dorpen Grubbenvorst, Horst en Sevenum zijn getypeerd als ‘centrumdorp’. Deze dorpen hebben een bovenlokaal voorzieningenniveau. In deze dorpen wordt gebouwd voor de eigen woningbehoefte. De overige 13 dorpen zijn getypeerd als ‘woondorp’, waar de woningsamenstelling zich zo levensloopbestendig mogelijk moet kunnen ontwikkelen.
Aan de ontwikkeling van particuliere inbreidings- of uitbreidingslocaties wordt alleen medewerking verleend als daartoe al eerder overeenkomsten gesloten zijn of wanneer hiervoor, vanuit capaciteitsoogpunt (volkshuisvesting), noodzaak bestaat, dan wel hiermee ruimtelijke of maatschappelijke knelpunten opgelost kunnen worden.
Doelgroepen die bijzondere aandacht krijgen zijn senioren en, in mindere mate, starters. De verdeling van nieuwbouw over de dorpen is in het algemeen: 20% starters, 30% gezinnen (doorstromers) en 50% senioren, een en ander in overleg met de dorpsraden. Bij uitbreidingslocaties voor woningbouw is de ambitie 30% van de nieuw te bouwen woningen in de sociale (huur- en/of koop)sector te realiseren.
Bijdrage ruimtelijke ontwikkelingen (Gemeentelijk kwaliteitsmenu)
De gemeente Horst aan de Maas is voornemens investeringen te doen die bijdragen aan een algemene verbetering van de woon-, leef-, en werkkwaliteiten van de gemeente. Deze investeringen hebben daarmee een positieve uitwerking op de waardeontwikkeling van bestaand alsook nieuw te realiseren onroerend goed. De gemeente vindt het daarom gerechtvaardigd om bij het aangaan van een overeenkomst over de grondexploitatie waar nodig en mogelijk ook een kwaliteitsbijdrage te vragen ten behoeve van deze gemeentelijke investeringen. Het vormt een tegenprestatie voor de verdere verdichting en verstening van locaties binnen en buiten stedelijk gebied. De doorvertaling van het Limburg kwaliteitsmenu naar een gemeentelijk instrument) voor ontwikkelingsplanologie zorgt daarbij voor de opbouw van financiële middelen voor maatschappelijk-ruimtelijke projecten die de kwaliteit van de dorpen en het buitengebied de komende jaren gaan versterken.
Waar realisatie van de investeringen ruimtelijk en planmatig niet op eigen terrein of directe omgeving mogelijk is en tegelijk met de nieuwe ontwikkeling kan worden gerealiseerd, dient de kwaliteitsbijdrage in de vorm van een financiële compensatie aan het Gemeentelijk kwaliteitsmenu (hierna: GKM) te worden voldaan.
Werking GKM
Het GKM is van toepassing als de ontwikkeling mogelijk moet worden gemaakt met een bestemmingsplanwijziging. De locatie van de beoogde ontwikkeling is bepalend voor de planologische toelaatbaarheid en de manier waarop kwaliteit verbeterende maatregelen ingezet kunnen worden. Per type ontwikkeling is aangegeven in hoeverre deze past binnen het betreffende deelgebied. Er zijn vier mogelijkheden:
Een ontwikkeling kan pas rekenen op planologische medewerking op het moment dat een passende kwaliteit verbetering gegarandeerd is. Van verbetering is pas sprake als deze past binnen de kwaliteitsdoelstellingen van de gemeente en de juiste waarde vertegenwoordigd. De kwaliteitsdoelstellingen zijn geformuleerd in de bijlagen ‘Gebieds- karakteristieken’, ‘Kwaliteit verbeterende maatregelen’ en ‘Ontwikkelingsmogelijk- heden’ en kunnen bestaan uit kwaliteit verbeterende maatregelen op eigen of op een ander terrein en/ of een fondsbijdrage van waaruit ‘centrale’ kwaliteit verbeterende projecten worden uitgevoerd. Een particulier initiatief dient dus gepaard te gaan met een concreet en gekwantificeerd voorstel voor kwaliteit verbetering of een (via een overeenkomst) vastgelegde financiële bijdrage.
Afhankelijk van de ruimtelijke wenselijkheid van betreffende ontwikkeling wordt een hogere of lagere kwaliteitsbijdrage verlangt. Op basis van de situering (binnen of buiten de contouren), en ook de grondhouding (bijvoorbeeld positief of meedenkend) wordt een factor bepaald die vermenigvuldigd wordt met de normen die gelden per type ontwikkeling. Wanneer de juiste stappen doorlopen zijn en de gemeente/ kwaliteitscommissie zich in de plannen/het initiatief kan vinden, dienen de afspraken in een overeenkomst vastgelegd worden, op basis waarvan realisatie plaats kan vinden.
Doorwerking plangebied
De gemeente streeft ernaar om de huidige kwaliteiten verder uit te bouwen en wenst daarnaast een sterke woongemeente te zijn waarbij de kwaliteiten worden benut om de aantrekkelijkheid van de gemeente te borgen en te verbeteren. In de kaart ‘Gebiedsindeling kwaliteitsmenu (GKM) Horst aan de Maas’ is het plangebied gelegen in de aanduiding ‘6A Centrumdorpen’.
De dorpen Grubbenvorst, Horst en Sevenum zijn getypeerd als ‘centrumdorp’. Deze dorpen hebben een bovenlokaal voorzieningenniveau. In deze dorpen is, naast het voorzien in de eigen woningbehoefte, ook ruimte voor groei.
Via kwaliteitsverbeteringen wordt de (ruimtelijke) ingreep, die door een ontwikkeling plaatsvindt, altijd gecompenseerd. Als eerste wordt bekeken of compensatie op eigen terrein mogelijk is. Als dit niet mogelijk is, kan elders worden gecompenseerd. Is ook dit niet mogelijk, dan kan worden gecompenseerd door een financiële kwaliteitsbijdrage af te dragen aan het kwaliteitsfonds buitengebied of het leefbaarheidsfonds kernen.
Op 10 september 2019 heeft de gemeenteraad van Horst aan de Maas de "Herziening Integrale Structuurvisie 2019": het toevoegen van een woning in de kern" vastgesteld als oplegnotitie bij de Integrale Structuurvisie 2013.
Met het Masterplan Wonen streeft de Gemeente Horst aan de Maas naar een evenwichtige woningvoorraad, zowel kwantitatief als kwalitatief. De behoefte staat onder invloed van demografische ontwikkelingen maar ook het economische klimaat. De structuurvisie Horst aan de Maas uit 2013 maakt het mogelijk om naast de gemeentelijke uitbreidingsplannen woningen toe te voegen in de kernen. Op basis van de module “Nieuwe (solitaire) woningen” wordt hiervoor een kwaliteitsbijdrage gevraagd. Voor grondgebonden woningen geldt, ongeacht het woningtype, een kwaliteitsbijdrage van €40.000,-. Voor appartementen geldt een kwaliteitsbijdrage van €12,50 of €15,- per m² bvo (afhankelijk van de kern waarbinnen de appartementen gerealiseerd worden).
Door deze systematiek kan niet gestuurd worden op de gewenste samenstelling van de woningvoorraad. In de praktijk blijkt namelijk dat met de opgenomen bijdragen niet de woningen gebouwd worden waar juist behoefte aan is: relatief kleine woningen voor eenpersoonshuishoudens, levensloopbestendige/senioren woningen en huurwoningen. Door de hoogte van de GKM-bijdragen blijken dit soort ontwikkelingen financieel niet haalbaar te zijn.
Om dit te veranderen en de juiste woningtypes op de juiste plek te kunnen realiseren is de Integrale Structuurvisie op dit punt herzien.
Om te kunnen bepalen of het toevoegen van een of meerdere woningen gezien wordt als een gewenste ontwikkeling zal een plan beoordeeld worden op de volgende onderdelen:
Een initiatief kan bestaan uit het toevoegen van meerdere woningen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een bestaand pand dat verbouwd wordt tot appartementen. Dit heeft invloed op de stedenbouwkundige inpassing van het plan. Wanneer het meerdere woningen betreft wordt het plan ter beoordeling voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit voor de stedenbouwkundige toets. Bij het stedenbouwkundige plan dient o.a. rekening gehouden te worden met voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.
Wanneer een initiatief zich op basis van de Klimaatatlas WPN in een gevoelig gebied bevindt kan het plan uitsluitend gerealiseerd worden wanneer er compenserende maatregelen genomen worden. Dit is altijd maatwerk. Er wordt getoetst op de volgende onderdelen:
Kaart Hitte: in gebieden aangewezen als “aanzienlijk warmer ” mag de hittestress niet toenemen. Compenserende maatregelen, zoals het aanleggen van een sedumdak, kunnen een oplossing bieden.
Kaart Stedelijke wateroverlast: Indien de locatie is gelegen in een gebied aangeduid als “water op straat, stedelijk gebied” zijn compenserende maatregelen van toepassing. Wanneer compenserende maatregelen nodig zijn, maar niet of onvoldoende genomen worden, dan wordt niet voldaan aan de klimaatvoorwaarden en kan niet meegewerkt worden aan het initiatief.
Met het afwegingskader wordt bepaald of het plan een woningtype betreft waar op grond van het Masterplan Wonen behoefte aan is. Er zijn zowel ruimtelijke als volkshuisvestelijke criteria waarop punten gescoord kunnen worden. Als het plan 8 of meer punten scoort binnen het afwegingskader dan is er sprake van een juiste woning op de juiste plek. Hiermee wordt invulling gegeven aan de kwalitatieve behoefte binnen de betreffende kern.
De behoefte aan woningen verschilt binnen de 16 kernen van Horst aan de Maas. In de kleine kernen zijn vaak voldoende woningen aanwezig maar is er toch behoefte aan een bepaald type woning, bijvoorbeeld kleine woningen, levensloopbestendige woningen of huurwoningen. Echter ook dit type woningen zal in dat geval niet onbeperkt toegevoegd kunnen worden.
Daarnaast zijn er de zogenaamde groeikernen: Horst, Sevenum en Grubbenvorst. Omdat Horst onvoldoende ruimte kan bieden om het benodigde aantal woningen te realiseren zijn Meterik en Hegelsom aangewezen als ‘overloopgebied’, om zo mee te voorzien in het benodigde aantal woningen voor Horst. De vijf hiervoor genoemde kernen worden dus aangemerkt als een kernen waar op dit moment behoefte is aan kwantitatieve groei.
De kwantitatieve behoefte wordt bepaald aan de hand van de E’til cijfers en de al aanwezige bouwplannen waarvoor een positief (principe) standpunt is ingenomen.
Aan de hand van het onderstaande stroomschema wordt bepaald of de ontwikkeling gewenst is.
Wanneer er meegewerkt kan worden aan het initiatief wordt op grond van de Structuurvisie bepaald welke kwaliteitsbijdrage van toepassing is (bijdrage op basis van het Gemeentelijke Kwaliteits Menu, ofwel GKM),
De kwaliteitsbijdrage voor het toevoegen van een woning of appartement wordt tot dusver onafhankelijk van het woningtype berekend.
Lokaal Afwegingskader (GKM-bijdrage)
Naast de GKM bijdrage uit de structuurvisie geldt bij het toevoegen van woningen ook de afdracht in het kader van het Fonds Bovenwijkse voorzieningen. De hoogte van deze afdracht is afhankelijk van de kern waarbinnen het plan gerealiseerd wordt en daaraan gekoppeld de infrastructurele voorzieningen die aan deze kern verbonden zijn. Het bedrag wordt berekend over het kaveloppervlak (met een maximum van 500 m2)
Beoordeling
Aan de hand van het stroomschema is voorliggend woningbouwinitiatief aan de Venloseweg beoordeeld en zowel kwantatief als kwalitatief als passend en wenselijk aangemerkt.
Het Masterplan Wonen 2021-2025, dat op 20 april 2021 door de gemeente Horst aan de Maas is vastgesteld, borduurt voort op het Masterplan Wonen 2016-2025 en is een uitwerking van de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg. De woningmarkt in gemeente Horst aan de Maas staat onder druk: de vraag naar woningen is vele malen groter dan het aanbod. En die druk neemt de komende jaren verder toe. Om de balans op de woningmarkt te herstellen voor nu en de nabije toekomst, ligt er een stevige ambitie: 1000 woningen tussen nu en 2025. In deze periode wordt er gestreefd naar bouwen naar behoefte. Vooral onder starters op de woningmarkt, mensen met een laag inkomen en senioren is de vraag naar een nieuw thuis groot. De nieuwbouwopgave voorziet in die vraag:
De belangrijkste kaders voor ontwikkeling zijn als volgt:
In de Woonvisie 2021 – 2025 is aangegeven dat niet elke woning op termijn nog aansluit op de wensen van de inwoners. De gemeente stuurt op twee soorten kwaliteitsverbetering: verduurzaming enerzijds, het zorggeschikt(er) maken van woningen anderzijds. In de prognose van woningbehoeften is te zien dat de vraag naar nultredenwoningen fors groeit. Inwoners willen langer in hun eigen, vertrouwde huis blijven wonen waar, mocht het nodig zijn, ook zorg aan huis geleverd kan worden als ze ouder en minder mobiel zijn en hulp nodig hebben.
Doorwerking plangebied
Voor de kern Horst is de woningbouwopgave voor de periode 2015-2025 om 495 woningen te bouwen. Voor de periode 2015-2035 zijn in totaal 675 woningen nodig. Voorliggend plan draagt bij aan het invullen van de kwalitatieve en kwantitatieve woningbouwopgave voor de kern Horst doordat er invulling wordt gegeven aan de stijgende vraag naar woningen binnen de gemeente Horst. De ontwikkeling vindt plaats op een inbreidingslocatie op korte afstand van het centrum van Horst, en voorziet onder andere in de groeiende behoefte aan (nultreden)appartementen. Vrijkomende bedrijfspanden worden geamoveerd waardoor ruimte wordt gemaakt voor de realisatie van duurzame nieuwbouwwoningen. Het plan voldoet daarmee aan het gemeentelijk woningbouwkader zoals opgenomen in het Masterplan Wonen Horst aan de Maas.
De gemeente Horst aan de Maas heeft op 20 november 2012 de ‘Welstandsnota gemeente Horst aan de Maas’ vastgesteld. Deze nota is opgesteld om een welstandstoets te kunnen uitvoeren bij aanvragen om omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. De vereenvoudigde welstandsnota bevat de basisvoorwaarden waaraan bouwaanvragen op welstandsaspecten getoetst zullen worden. De gemeente onderscheid twee niveaus van welstand: ‘normaal’ en streng’. Voor het plangebied zal het welstandsniveau ‘normaal’ gaan gelden.
Bij het normaal niveau van welstand wordt getoetst op aspecten die te maken hebben met de situering van het bouwwerk, de hoofdvormen van het bouwwerk, de schaal en geleding van het gebouw, het materiaalgebruik en de gebruikte kleurstelling. Ook de gevelaanzichten worden beoordeeld. De toets is vooral gericht op het gebouw als geheel en het welstandstoezicht is in deze gebieden beperkt tot het handhaven van basiskwaliteiten.
In het kader van de concrete bouwplannen voor de locatie van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling zal een welstandstoets plaatsvinden.
Op 3 juli 2019 heeft de gemeenteraad van Horst aan de Maas de Nota Parkeernormen Horst aan de Maas vastgesteld. In deze Nota zijn de nieuwste richtlijnen ten aanzien van het aantal benodigde parkeerplaatsen bij diverse typen voorzieningen opgenomen. Voor het merendeel zijn deze richtlijnen gebaseerd op landelijke kencijfers (CROW-publicatie 317 Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie).
In afwijking van de CROW-publicatie is in de Nota Parkeernormen voor alle type appartementen en woonhuizen, ongeacht de prijsklasse en eigendomssituatie, één parkeernorm opgenomen. Vanwege de landelijke ‘setting’ van de gemeente Horst aan de Maas heeft het type woning en prijsklasse van de woning nauwelijks invloed op het autobezit. Wel is onderscheid gemaakt tussen woonhuizen en appartementen. Op het voorliggende initiatief is de categorie ‘appartement’ van toepassing. Basis blijft dat ontwikkelingen moeten voorzien in voldoende parkeerruimte op eigen terrein.
Door de gemeenteraad van Horst aan de Maas is de Nota Kostenverhaal en Financiële Bijdragen vastgesteld, inclusief herziening modules GKM, die daarmee voorgaan op de hoofdstukken 4 en 5 plus bijlage 6 uit de Structuurvisie Horst aan de Maas voor het onderdeel kostenverhaalsystematiek. De planologische afweging, onderbouwing en voorwaarden blijven ongewijzigd.
De nieuwe nota ‘Kostenverhaal en financiële bijdragen’ is derhalve een integrale herziening van alle bestaande beleidsstukken op het gebied van het kostenverhaal voor het hele grondgebied van gemeente Horst aan de Maas.
De integrale herziening van de nota ‘Kostenverhaal en financiële bijdragen’ is geschreven vanuit de Omgevingswet die op 1 januari 2024 in werking treedt. Tot 1 januari 2024 geldt nog de huidige Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarom is in bijlage IV een compact schema over het kostenverhaal onder de Wro opgenomen. De wettelijke grondslag voor deze nota met de daarin opgenomen bijdragen wordt tot de invoering van de Ow op 1 januari 2024 gevormd door de Wro.
Het uitgangspunt is dat gemeente Horst aan de Maas met initiatiefnemers een anterieure overeenkomst sluit en hierin onder andere de afspraken over kostenverhaal en financiële bijdragen vastlegt. De gemeente maakt hierbij gebruik van contractsvrijheid. Het kan voorkomen dat de gemeente met de initiatiefnemer geen anterieure overeenkomst kan sluiten en dat de gemeente de planologische maatregel om het bouwplan mogelijk te maken toch in procedure wil brengen. In dat geval borgt zij het kostenverhaal en de financiële bijdragen door middel van de publiekrechtelijke kostenverhaalsregels.
De nota ‘Kostenverhaal en Financiële bijdragen’ geeft uitsluitend het kader voor het verhalen van kosten voor de ontwikkeling van een ruimtelijke ontwikkeling en de financiële bijdragen voor het verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving (hierna: financiële bijdragen). De bijdragen voor het Gemeentelijk KwaliteitsMenu) GKM en Teeltondersteunende Voorzieningen (TOV) zijn ook opgenomen in de nieuwe nota. Daarnaast geeft de nieuwe nota ook een actualisatie van de investeringsopgave en groeiopgave.
De nota is van toepassing op het hele grondgebied van gemeente Horst aan de Maas. Zo is het voor initiatiefnemers helder welke kosten de gemeente aan hen gaat doorberekenen en hoe ze de hoogte van de bijdrage bepaalt.
De gewenste woningbouwontwikkeling binnen het plangebied past, met uitzondering van de kaders van het vigerende bestemmingsplan, binnen de beleidskaders van zowel het Rijk, de provincie, de regio als de gemeente Horst aan de Maas zelf.
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de verschillende onderzoeks- en milieuaspecten (bodem- en grondwaterkwaliteit, geluid, luchtkwaliteit, geur, bedrijven en milieuzonering, externe veiligheid, milieueffectrapportage, waterparagraaf, kabels en leidingen, ecologie, archeologie en cultuurhistorie en verkeer en parkeren).
Onderscheiden worden wel materieel (onroerend en roerend) en immaterieel erfgoed. Cultureel erfgoed wordt van belang geacht omdat het huidige generaties een beeld geeft van het verleden en kan bijdragen aan de culturele identiteit.
Binnen het plangebied zelf zijn géén monumenten of karakteristieke c.q. beeldbepalende elementen aanwezig. De Venloseweg wordt niet aangemerkt als een cultuurhistorisch waardevolle weg. De in de nabijheid van het plangebied gesitueerde Van Douverenstraat is op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg aangewezen als ‘andere weg ouder dan 1806’. Deze weg ligt buiten het plangebied en de cultuurhistorische waarde van deze weg wordt niet beïnvloed door de woningbouwontwikkeling.
Afbeelding 4.1: uitsnede uit cultuurhistorische waardenkaart Limburg (bron: atlas Limburg)
Daarnaast zijn enkele panden in de omgeving aan de Venloseweg aangemerkt als gemeentelijk monument en als karakteristiek pand aangemerkt. Het betreft onder meer de Venloseweg 13 (gemeentelijk monument) en Venloseweg 14-16 (gemeentelijk monument) en de panden Venloseweg 21, 24, 27, 30,31 en 32 (karakteristieke panden). Deze gebouwen bevinden zich echter buiten het plangebied en worden door de woningbouwontwikkeling niet negatief beïnvloed.
Afbeelding 4.2: uitsnede uit de digitale erfgoedkaart van de gemeente Horst aan de Maas
Afbeelding 4.3: gemeentelijk monument aan de Venloseweg 14-16
Afbeelding 4.4: karakteristiek pand Venloseweg 24 (gesitueerd naast het plangebied)
Afbeelding 4.5: karakteristiek pand Venloseweg 21 (gesitueerd tegenover het plangebied)
Vanaf 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de Nederlandse omgang met archeologie. Hiermee wordt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen geregeld: 'de verstoorder betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
De gemeente Horst aan de Maas over een eigen archeologische verwachtingskaart, waarop de gebieden met archeologische waarden en verwachtingen zijn aangegeven. Hiermee is een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen gewaarborgd.
Meer specifiek is het doel van het voorgenomen archeologisch beleid te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem, voor documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is en dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden. Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.
Bij grond verstorende activiteiten wordt op basis van deze kaart een advies uitgebracht door een ter zake bevoegde deskundige over de aard van het uit te voeren archeologische onderzoek. Dit kan een bureaustudie zijn eventueel gecombineerd met een inventariserend onderzoek. Indien er sprake is van archeologische waarden die als waardevol worden aangemerkt heeft de gemeente verschillende mogelijkheden. In de eerste plaats kan de gemeente bestemmingen kiezen die goed samengaan met de archeologische waarden. Ten tweede kan de gemeente voorschriften aan de vergunning verbinden. Ten slotte kan een gemeente ook afzien van verdere planvorming.
Op basis van de archeologische verwachtingskaart wordt beoordeeld of ten behoeve van een bepaalde ontwikkeling nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Beoordeling
Voor de uitvoering van het plan zijn bodem ingrepen noodzakelijk. De aanwezige archeologische verwachtingswaarde is dan ook relevant. Voor het plangebied geldt vanuit de archeologische verwachtingskaart deels de verwachting 'gebiedsterrein van archeologische waarde' en deels de verwachting 'hoge archeologische verwachting'.
Op de navolgende afbeelding 4.6 is een uitsnede van deze kaart met archeologische verwachtingswaarde weergegeven:
Afbeelding 4.6: uitsnede uit de digitale erfgoedkaart van de gemeente Horst aan de Maas
In het kader van het beoogde planvoornemen in het plangebied zal dan ook een archeologisch onderzoek uitgevoerd moeten worden.
In afwachting van het de resultaten van een uitgevoerd onderzoek zijn de archeologische waarden binnen het plangebied beschermd met een dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’.
Gezien de hoge archeologische verwachting en de verwachte beperkte bodemverstoring, zal in samenspraak met de extern archeologisch adviseur van de bevoegde overheid kortgesloten moeten worden hoe het beste het onderzoek vormgegeven kan worden na sloop tot maaiveld van de huidige bedrijfsbebouwing en verwijdering van de aanwezige erfverharding.
In afwachting van het uit te voeren onderzoek zijn de archeologische waarden binnen het plangebied beschermd met een dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’.
Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit.
Milieukundig bodemonderzoek
Ten behoeve van de ruimtelijke ontwikkeling zal een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd (conform NEN 5740) worden op de planlocatie, Het doel van het onderzoek is vast te stellen of de bodem en grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie verontreinigingen bevat die schadelijk zijn voor de volksgezondheid en/of het milieu in het algemeen en zodoende een belemmering of beperking kunnen vormen voor beoogde ontwikkeling.
Het eerste deel van het milieukundig bodemonderzoek, betreft het historisch onderzoek. Als uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging, dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Op (een deel van) de locatie zijn door HMB bv een verkennend bodemonderzoek (kenmerk 20212001A|d.d. 21 februari 2020) en een nader bodemonderzoek (kenmerk 21218201B |d.d. 23 juni 2021) uitgevoerd. Aanleiding voor de onderzoeken was destijds de voorgenomen grondtransactie en de toekomstige woningbouw.
1e verkennend bodemonderzoek
In januari 2020 is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde vooronderzoek zijn ten behoeve van het verkennend bodemonderzoek enkele deellocaties onderscheiden:
Werkplaatsen (inclusief opslag olieproducten) - (deellocatie A)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese 'verdachte locatie' ten aanzien van de werkplaatsen (inclusief opslag olieproducten) standhoudt. In de grond zijn licht tot sterk verhoogde gehalten asbest, koper, lood, nikkel en zink aangetroffen. Ook zijn in de grond licht verhoogde gehalten cadmium, kobalt, kwik, molybdeen, minerale olie, PAK en PCB aangetoond. Het grondwater is licht verontreinigd met zink.
De verhoogde gehalten zijn waarschijnlijk grotendeels te relateren aan de in de bodem aangetroffen sporen tot grote hoeveelheden asbest, baksteen, ijzer, koolas, puin en/of slakken en mogelijk slechts deels aan de bedrijfsactiviteiten in de werkplaatsen. Gezien het feit dat de verontreinigingen grotendeels overeenkomen met de verontreinigingen ter plaatse van de wasplaats en het voormalige spuithok hebben de verontreinigingen mogelijk ook een andere (gezamenlijke) bron/oorzaak (bijvoorbeeld een (voormalige) verhardings- of ophooglaag).
Het licht verhoogde gehalte zink in het grondwater betreft waarschijnlijk een verhoogd achtergrondgehalte.
Wasplaats - (deellocatie B)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese 'verdachte locatie' ten aanzien van de wasplaats standhoudt. In de grond zijn matig verhoogde gehalten koper en licht verhoogde gehalten cadmium, kobalt, lood, zink, minerale olie, PAK en PCB aangetoond en in het grondwater zijn licht verhoogde gehalten barium en zink aangetoond.
De verhoogde gehalten in de grond kunnen mogelijk gerelateerd worden aan de wasplaats.
Gezien het feit dat de verontreinigingen grotendeels overeenkomen met de verontreinigingen ter plaatse van de werkplaatsen en het voormalige spuithok hebben de verontreinigingen mogelijk ook een andere (gezamenlijke) bron/oorzaak (bijvoorbeeld een (voormalige) verhardings- of ophooglaag).
De licht verhoogde gehalten barium en zink in het grondwater betreffen waarschijnlijk verhoogde achtergrondgehalten.
Olie- / benzine-afscheider - (deellocatie C)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese 'verdachte locatie' ten aanzien van de olie-/benzineafscheider geen standhoudt. In de grond is geen verhoogd gehalte minerale olie boven de achtergrondwaarde (AW2000) aangetoond.
Voormalige verfspuitruimte met verfopslag en opslag olieproducten (in zuidwestelijke bedrijfspand) - (deellocaties D en E)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypotheses 'verdachte locaties' ten aanzien van de voormalige verfspuitruimte met verfopslag en opslag olieproducten standhouden. In het grondwater zijn een matig verhoogd gehalte zink en een licht verhoogd gehalte cadmium aangetoond.
Aangezien in de grond geen verhoogde gehalten zijn aangetoond, betreffen de verhoogde gehalten in het grondwater waarschijnlijk verhoogde achtergrondgehalten.
Voormalige bovengrondse olietank - (deellocatie F)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese 'verdachte locatie' ten aanzien van de voormalige bovengrondse olietank geen stand houdt. In de grond is geen verhoogd gehalte minerale olie boven de achtergrondwaarde (AW2000) aangetoond.
Voormalig spuithok - (deellocatie G)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese 'verdachte locatie' ten aanzien van het voormalig spuithok standhoudt. In de grond zijn sterk verhoogde gehalten koper en zink, een matig verhoogd gehalte nikkel en licht verhoogde gehalten cadmium, kobalt, lood, molybdeen, minerale olie, PAK en PCB aangetoond. In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten barium en tetrachlooretheen aangetoond.
De verhoogde gehalten in de grond kunnen mogelijk gerelateerd worden aan het voormalige spuithok. Gezien het feit dat de verontreinigingen grotendeels overeenkomen met de verontreinigingen ter plaatse van de werkplaatsen en de wasplaats hebben de verontreinigingen mogelijk ook een andere (gezamenlijke) bron/oorzaak (bijvoorbeeld een (voormalige) verhardings- of ophooglaag).
Het licht verhoogde gehalte tetrachlooretheen is mogelijk te relateren aan het voormalige spuithok en het gehalte barium in het grondwater betreft waarschijnlijk een verhoogd achtergrondgehalte.
In onderstaande tabel is de uitvoering en zijn de resultaten van het onderzoek schematisch weergegeven:
Door de aanwezige beton- en klinkerverhardingen vormt de vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit geen directe belemmeringen voor het gebruik van het terrein.
Aanbevelingen
Aangezien in de grond de gehalten asbest, koper, nikkel, lood, zink en PAK de tussen- en/of interventiewaarden overschrijden, is nader bodemonderzoek (asbest) noodzakelijk naar de aard, mate, omvang en oorzaken van de verhoogde gehalten.
Aanbevolen wordt de aanwezige beton- en klinkerverhardingen intact te laten en geen grondroerende activiteiten te verrichten zolang niet meer inzicht is in de omvang en ernst van de bodemverontreinigingen.
Bij afvoer van grond of verhardingsmaterialen van de locatie kan er sprake zijn van verwerkingskosten. D
2- nader bodemonderzoek
In de periode maart tot en mei 2021 is een nader bodemonderzoek (asbest) uitgevoerd. De onderzoekslocatie bevindt zich ter plaatse van de Venloseweg 22 te Horst. De opzet van het bodemonderzoek is gebaseerd op de NTA-5755 en de NEN 5707. Op het terrein worden een tweetal gevallen van bodemverontreiniging onderscheiden, te weten een bodemverontreiniging met asbest ten westen van het pand en een bodemverontreiniging met metalen ten zuiden van het pand.
Asbestverontreiniging ten westen van pand onder de split/grindverharding ten westen van het bedrijfspand is een bodemverontreiniging met asbest aangetoond. Binnen de perceelsgrens bevat 5 à 10 m3 (˜15 à 20 m2 x 0,45 meter) sterk verhoogde gehalten asbest.
Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging welke ontstaan is voor 1993. Op de locatie is een sterk verhoogd gehalte asbest aangetoond in de bovenste 0,5 meter van de bodem onder een halfverharding van grind/split. Onder de laag grind/split is een antiworteldoek aanwezig. Het maximale gehalte hechtgebonden asbest is hoger dan 1.000 mg/kg d.s. en het maximale gehalte niet-hechtgebonden asbest is lager dan 100 mg/kg d.s.
Aangezien het verontreiniging zich onder een halfverharding met antiworteldoek bevindt, is er (vooralsnog) geen sprake van onaanvaardbare risico’s waardoor de sanering niet spoedeisend is. In de laag split/grind en het antiworteldoek worden verwijderd kunnen er mogelijk wel onaanvaarbare risico’s ontstaan.
Metalenverontreiniging ten zuiden van pand Onder de betonverharding ten zuiden van het bedrijfspand is een bodemverontreiniging met metalen aangetoond. In totaal bevat circa 400 m3 grond verhoogde gehalten metalen boven de achtergrondwaarden, waarvan circa 150 m3 verhoogde gehalten boven de interventiewaarden bevat.
Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging welke ontstaan is voor 1987. Aan de hand van een uitgevoerde risicobeoordeling is gebleken dat aan de verontreiniging in de huidige situatie geen risico’s verbonden zijn, inhoudend dat het bepalen van de
‘spoedeisendheid’ niet van toepassing is.
Aanbevelingen
Aanvullend nader bodemonderzoek (asbest) wordt niet noodzakelijk geacht. Bij werkzaamheden in de grond ter plaatse van de gevallen van bodemverontreiniging is er sprake van een ‘saneringssituatie’ omdat gewerkt wordt aan/met sterk verontreinigde grond. Hiervoor dienen de nodige meldingen te worden gedaan en veiligheidsmaatregelen genomen te worden. Als wordt overgegaan tot woningbouw op het terrein dienen sanerende maatregelen genomen te worden.
Alvorens wordt overgegaan op sanerende maatregelen dient een melding in het kader van het Besluit uniforme saneringen (BUS) of een saneringsplan te worden opgesteld. In de BUSmelding/het saneringsplan wordt een uitvoeringsmethode omschreven om de bodem op een zo efficiënt mogelijke wijze te saneren. De BUS-melding/het saneringsplan dient goedgekeurd te zijn door het bevoegd gezag c.q. de provincie Limburg.
Na afronding van de sanering dienen de sanerende werkzaamheden geëvalueerd te worden beschreven. De evaluatie dient ter goedkeuring te worden voorgelegd bij het bevoegd gezag.
3e - vervolgonderzoek
Aanleiding voor de onderzoeken was destijds de voorgenomen grondtransactie en de toekomstige woningbouw. Op de locatie zijn een tweetal gevallen van ernstige bodemverontreiniging aangetoond, te weten een bodemverontreiniging met asbest (5 à 10 m3) ten westen van het pand en een bodemverontreiniging met metalen (± 150 m3) ten zuiden van het pand. Destijds werd aanvullend bodemonderzoek niet noodzakelijk geacht en is geconcludeerd dat, indien overgegaan wordt tot woningbouw op de locatie, sanerende maatregelen dienen te worden genomen.
Volgens het gestelde in de Nota Bodembeheer Limburg Noord kan in 'onverdachte' situaties de Bodemkwaliteitskaart, in combinatie met een vooronderzoek NEN 5725, als milieuhygiënische verklaring worden gebruikt voor de verdere ruimtelijke- of bouwprocedure.
Daar er (vooralsnog) vanuit wordt gegaan dat ter plaatse van de nog niet onderzochte terreindelen binnen de onderzoekslocatie (woning Venlosweg 24 en perceel 5308) géén sprake is van potentieel bodembedreigende activiteiten wordt op dit moment een milieuhygiënisch vooronderzoek bodem afdoende beschouwd
Afbeelding 4.7: onderzoekslocatie (bron: Econsultancy)
Uit het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem blijkt, dat er sprake is van voormalige en/of huidige bodembelasting op de locatie, waardoor het vermoeden van bodemverontreiniging aanwezig is. Dit in verband met de voormalige ondergrondse opslag van afval- en huisbrandolie die in het verleden niet afdoende in beeld zijn gebracht.
Tijdens het verkennend onderzoek van HMB (kenmerk 20212001A | d.d. 21 februari 2020) zijn t.p.v. de voormalige tanks destijds wel 2 boringen geplaats, maar waarbij enkel de bovengrond is geanalyseerd en niet volgens de strategie VEP-OO is onderzocht. De overige verdachte (deel)locaties zijn in het verleden door HMB afdoende in beeld gebracht en onderzocht.
In verband met de aangetroffen puinverharding onder de klinkers aan de zuidzijde van de onderzoekslocatie wordt ter plaatse een verkennend asbest onderzoek geadviseerd. Gezien de bevindingen uit het voormalige nader bodemonderzoek van HMB (kenmerk 21218201B | d.d. 23 juni 2021) en de voorgenomen nieuwbouw op de onderzoekslocatie dienen sanerende maatregelen genomen te worden. Alvorens wordt overgegaan op deze sanerende maatregelen dient een BUS melding of een saneringsplan opgesteld te worden. Econsultancy adviseert de volgende deellocaties te onderzoeken met de volgende onderzoeksstrategieën:
Voor de siertuin ter plaatse van het perceel behorende bij Venloseweg 26 en ook de door HMB in het verleden afdoende onderzochte (deel)locaties, kan gesteld worden dat voor deze delen van de onderzoekslocatie géén milieuhygiënische belemmeringen zijn voor de voorgenomen bouwplannen.
PFAS
Wanneer (op termijn) grond van de onderzoekslocatie wordt afgevoerd, is het raadzaam om in dit stadium ook de parameter PFAS in het onderzoek mee te nemen. De resultaten worden in dat geval getoetst aan de toepassingswaarden voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem zoals opgenomen in het “Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie (versie december 2021)”.
Conclusie
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik van het terrein voor woondoeleinden als de aanbevelingen zoals hiervoor vermeld worden uitgevoerd.
De diverse onderzoekrapportages ten aan zien van de bodem zijn integraal als bijlagen 4, 5 en 6 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
Inleiding
Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante plannen en besluiten. De watertoets is in het leven geroepen omdat met name het waterbeleid een wezenlijk andere oriëntatie heeft gekregen: van reageren naar anticiperen. Water heeft een aantal specifieke kwantitatieve en kwalitatieve eigenschappen waar de ruimtelijke ordening rekening mee moet houden. Een watertoets maakt de voor de waterhuishouding van belang zijnde invloeden van de herontwikkeling op de planlocatie inzichtelijk. Ook geeft de watertoets oplossingsrichtingen aan waarmee mogelijke optredende negatieve invloeden beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden.
Beleid
Europese Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater en het grondwater. Het doel is dat al de wateren binnen de Europese Unie in 2015 in een 'goede toestand' verkeren. Bij het bepalen van een 'goede toestand' onderscheidt de KRW drie soorten water: natuurlijk; sterk veranderd; kunstmatig. De plannen voor de verbetering van de waterkwaliteit moeten van Brussel breed worden gedragen. De KRW verplicht de lidstaten tot de opstelling van (inter)nationale stroomgebiedbeheersplannen. Nadere informatie is te vinden op www.kaderrichtlijnwater.nl
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning.
Waterbeheer in de 21e eeuw
Na het hoge water van 1993, 1995 en de wateroverlast van de jaren daarna, was duidelijk, dat we anders met water om moeten gaan. Ons klimaat verandert en dit heeft gevolgen voor onze waterhuishouding. Het weer wordt extremer met korte maar hevige regenbuien, meer smeltwater dat via de rivieren ons land binnenkomt en stijging van de zeespiegel. Om te voorkomen dat dit ook tot meer wateroverlast leidt hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen het Waterbeleid 21ste Eeuw ontwikkeld. De kern van het Waterbeleid 21ste eeuw is: water moet de ruimte krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het landschap en in de stad moet ruimte gemaakt worden om water op te slaan, bijvoorbeeld door het aanleggen van vijvers in woonwijken.
Provincie Limburg
Het Provinciaal Waterplan 2022-2027 is op 17 december 2021 door Provinciale Staten vastgesteld. Het Provinciaal Waterprogramma is een uitwerking van de Omgevingsvisie Limburg en bevat de doelstellingen die wij als Provincie de komende planperiode samen met onze partners willen bereiken op het gebied van Water. Centraal staat hierbij het realiseren van een duurzaam, robuust en ecologisch gezond watersysteem dat kan omgaan met wateroverlast en droogte en dat voorziet in voldoende water van goede kwaliteit.
Het Provinciaal Waterplan Limburg bevat de ambities, opgaven en op hoofdlijnen de maatregelen die de komende 6 jaar worden uitgevoerd, op gebied van de hoogwaterbescherming, de aanpak van regionale wateroverlast en watertekort, mede in het licht van de klimaatverandering als ook de verbetering van de waterkwaliteit, en de drinkwatervoorziening en het grondwaterbeheer. Water.
Het Provinciaal Waterprogramma bevat bijlagen met informatie over waterkwaliteit, en doelen en doelbereik van de kaderrichtlijn water voor grond en oppervlaktewater. Het Provinciaal Waterprogramma bevat een 9-tal kaarten. Deze kaarten zijn raadpleegbaar via de provinciale kaartenviewer.
Het Provinciaal Waterprogramma werkt door in de provinciale Omgevingsverordening en in omgevingsvisie en plannen van gemeenten en het waterbeheerprogramma van het Waterschap Limburg.
De milieubeschermingsgebieden ter bescherming van het grondwater zijn verdeeld in zones. Rondom de putten waaruit het grondwater wordt gewonnen ligt waterwingebied. Rondom het waterwingebied ligt het grondwaterbeschermingsgebied. In Noord-Limburg komen er in de ondergrond afschermende lagen voor die voorkomen dat het dat het daaronder voorkomende grondwater wordt vervuild. Rond de winningen die water uit deze lagen onttrekken is een gebied aangewezen waar dergelijke kleilagen niet mogen worden aangetast (Venlo schol).
In deze boringsvrije zones (Venlo schol) gebieden is het behoud van de beschermende kleilaag van belang. Er gelden verbodsregels voor activiteiten als boren en graven waardoor de kleilaag beschadigd kan worden. Met speciale maatregelen is boren en graven soms wel toegestaan. Het doel hiervan is te verhinderen dat eventuele verontreinigingen de diepere waterlagen bereiken.
In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen ter bescherming van deze gebieden en ook het al dan niet toestaan van bepaalde activiteiten en onder welke voorwaarden.
Waterschap Limburg
Het Waterbeheerplan 2022-2027 is op 8 december 2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van het Waterschap Limburg.
Met dit Waterbeheerplan zet het waterschap de koers uit voor een toekomst- bestendig waterbeheer in Limburg; hoe invulling gegeven wordt aan de taak om te zorgen voor veilige dijken, droge voeten en voldoende en schoon water. Gestimuleerd wordt via de Watertoets het afkoppelen van regenwater onderdeel van te maken van duurzaam waterbeheer in ruimtelijke plannen. Uitgegaan wordt van de voorkeursvolgorde vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden- schoonmaken. Door klimaat- verandering worden meer heftige buien en hitte verwacht. Daarnaast is er minder acceptatie van wateroverlast door grondgebruikers, inwoners en bedrijven. Meer ruimte voor water kan bijdragen aan:
Keur
Een deel van het beleid van het waterschap ligt vast in de Keur (01-04-2019). De regels in de Keur hebben betrekking op het lozen, afvoeren, onttrekken of aanvoeren van grondwater en water uit beken en andere wateren. Ook kent de Keur gebods- en verbodsbepalingen over zaken die niet mogen in of om watergangen, dijken en lijnvormige elementen. Iedereen die werkzaamheden uitvoert of activiteiten plant in en om water of dijken, heeft met de Keur te maken.
Bij afvoer en lozing van hemelwater afkomstig van nieuw aangelegd verhard oppervlak wordt het stand-still beginsel (waterneutraal bouwen) gehanteerd. Dit wil zeggen dat er bij een toename van het verhard oppervlak het debiet van de lozing uit een gebied niet toe mag nemen. Ook bij kleine ontwikkelingen vangt de initiatiefnemer zijn eigen water op.
Als infiltreren aantoonbaar niet of nauwelijks mogelijk is kan een dynamische bergings-/ infiltratievoorziening aangelegd worden met leegloopvoorziening.
Het waterschap hanteert bij ver- en nieuwbouwplannen de volgende beleidsuitgangspunten in het kader van duurzaam omgaan met water:
Gemeentelijk rioleringsplan (GRP 2022-2026)
In het gemeentelijk rioleringsplan wordt aangegeven hoe de gemeente haar gemeentelijke watertaken wil gaan invullen. Daarbij wordt ingespeeld op de veranderingen in het klimaat om in 20250 klimaatrobuust in Horst aan de Maas te kunnen wonen en werken. Met het GRP 2022-2026 wordt aangegeven hoe de gemeente met haar drie zorgplichten wil omgaan (stedelijk afvalwater, afvloeiend afvalwater en grondwatermaatregelen).
Nieuwe plannen worden op wateraspecten getoetst door de watertoets (onder de omgevingswet wordt dit de ’weging van het waterbelang’). De reeks “vasthouden-bergen-afvoeren” is hierbij leidend. Dat betekent ook dat in nieuwe plannen voldoende ruimte moet worden gereserveerd voor het vasthouden en bergen van water, de zogenaamde “blauwe ruimte”.
De gemeente hanteert een afwegingskader voor nieuwbouwlocaties. Kort gezegd komt het erop neer dat minimaal 53 mm berging nodig is. Als er afstroming naar probleemlocaties is/kan plaatsvinden wordt 100 mm berging gevraagd. Uitgangspunt is dat geen afwenteling naar oppervlaktewater plaatsvindt.
Waterhuishoudkundige aspecten
Waterkeringen en -gangen
Door de afwezigheid van waterkeringen of watergangen op of in de directe nabijheid van de planlocatie heeft de voorgenomen ontwikkeling geen effect op het watersysteem.
Oppervlaktewater
In of in de directe omgeving van de planlocatie zijn geen waterpartijen of vijvers, noch beken of andere watergangen gelegen, waar in het kader van de planontwikkeling rekening mee dient te worden gehouden.
Boringsvrije zones
Het plangebied ligt volgens de Omgevingsverordening Limburg 2014 binnen de boringsvrije zone Venloschol. Het is in de boringsvrije zone Venloschol verboden om beneden 5 meter boven NAP een boorput of een gesloten bodemenergiesysteem te maken of hebben of de grond te roeren.
Grondwater
Het plangebied ligt op een dekzandvlakte in het landschap binnen de Centrale Slenk. Ter plaatse zijn hoge zwarte enkeerdgronden te verwachten (bodemloket Nederland). Oostelijk van Horst bevindt zich een lagergelegen beekdal van de Groote Molenbeek. De freatische grondwaterstroming is oostelijk gericht.
Bodem
Het verwachte bodemtype ter plaatse van het plangebied is een fijne, zwak tot sterk lemige, zandgrond. Dit bodemtype heeft een verwachte diepe grondwatertrap VII of VII (GHG dieper dan 0,8 m-mv; GLG dieper als 1,2 m-mv). Tot ca. 1,6 m-mv is de Formatie van Boxtel te verwachten. Hieronder bevindt zich tot ongeveer 11 meter, de goed doorlatende midden tot grof zandige grindhoudende Formatie van Beegden.
Op basis van de gekende bodemdata is een slechte tot matige doorlatendheid van de bodem te verwachten.
Riolering
Hemelwater
Het hemelwater dat terechtkomt op de toekomstige bebouwing (dakverharding) en terreinverharding wordt beschouwd als schoon water indien geen uitlogende bouwmaterialen (zoals lood, koper, zink en zacht PVC) gebruikt worden.
Het verhard oppervlak zal door het planvoornemen op basis van de gekende planinvulling toenemen. Vanuit de gemeente zal de eis opgelegd worden dat het verhard oppervlak van op de ontwikkelingslocatie op eigen terrein verwerkt dient te worden.
Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet daarom zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. Dit houdt in dat de aanvrager/initiatiefnemer voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewater- systeem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Hierbij wordt getoetst aan de trits “vasthouden-bergen-afvoeren”.
Wateroverlast door versneld afvoeren van verhard oppervlak moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan op twee manieren waarbij de voorkeur uitgaat naar zoveel mogelijk vasthouden aan de bron. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. Dit past het meest bij het principe hydrologisch neutraal ontwikkelen, zowel voor het ontvangend oppervlaktewater- systeem als het grondwatersysteem. Ingeval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening die het water tijdelijk bergt noodzakelijk. Het gaat hier dan om een voorziening die ervoor zorgt dat water in ieder geval niet versneld wordt afgevoerd.
De volgende randvoorwaarden en uitgangspunten uit de Handreiking watertoets van waterschap zijn van toepassing op eventuele nieuwe ontwikkelingen of ver(nieuw)bouw binnen het plangebied.
Voor hemelwater vraagt het waterschap om onderstaande voorkeursvolgorde toe te passen, waarbij optie 1 het meest wenselijk en optie 5 het minst wenselijk is:
De initiatiefnemer dient deze voorkeursvolgorde te doorlopen. 'Vasthouden' betekent infiltratie in de bodem. Als hergebruik en (volledige) infiltratie niet mogelijk zijn, is afvoer naar een oppervlaktewater/riolering mogelijk. In dit geval kan een compenserende berging noodzakelijk zijn. Bij een compenserende berging kan worden gedacht aan een vijver, een infiltratievoorziening of buffersloot met een geknepen afvoer naar een watergang. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid eisen aan de afvoer van hemelwater.
Voor hemelwaterafvoer naar oppervlaktewater gelden de bepalingen uit de Keur van het Waterschap.
Waterberging
In de huidige situatie is de planlocatie deels onverhard. In de toekomstige situatie treedt hier deels verandering in op. Er zal sprake zijn van een toename van verhard oppervlak op de planlocatie. Er wordt en appartementencomplex en verhardingen aangelegd. Een deel van het plangebied zal ook ingericht worden met groen inclusief een wadi. Het hemelwater wordt zoveel mogelijk zichtbaar afgevoerd richting de wadi. Daar waar dit niet mogelijk blijkt zal afvoer verbuisd plaatsvinden.
Om grondwateroverlast te voorkomen wordt bij het ontwerp rekening gehouden met minimale ontwateringsdiepten. Uitgangspunt hierbij is dat bij de inrichting van (nieuw) stedelijk gebied in principe wordt aangesloten bij de huidige grond- en oppervlaktewaterpeilen, en dat er ten gevolge van de inrichting van het betreffende gebied geen negatieve effecten op de omgeving ontstaan (verdroging of vernatting). Met andere woorden, hydrologisch neutraal ontwerpen.
Bij de inrichting, bouw en beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen te worden toegevoegd aan de bodem en het grond- en oppervlaktewatersysteem. Conform de waterkwaliteitstrits: 1.) schoonhouden 2.) scheiden 3.) zuiveren, dienen de mogelijkheden voor bronmaatregelen (schoonhouden) te worden onderzocht. Daarbij kan gedacht worden aan zorgvuldige materiaalkeuze (pakket duurzaam bouwen), geen blootstelling van uitloogbare bouwmaterialen zoals zink, koper en lood aan hemelwater en een verantwoord beheer van de openbare ruimte (weg- en groenbeheer).
Om grondwateroverlast te voorkomen dient bij het ontwerp rekening gehouden te worden met minimale ontwateringsdiepten. Uitgangspunt hierbij is dat bij de inrichting van (nieuw) stedelijk gebied in principe wordt aangesloten bij de huidige grond- en oppervlaktewaterpeilen, en dat er ten gevolge van de inrichting van het betreffende gebied geen negatieve effecten op de omgeving ontstaan (verdroging of vernatting). Met andere woorden, hydrologisch neutraal ontwerpen.
Overeenkomstig het gemeentelijk beleid ten aanzien van de waterhuishouding dient bij nieuwbouw 53 mm regenwater te worden geborgen van alle verharde oppervlakken in de nieuwe situatie. Indien afstroming plaatsvindt naar probleemlocaties wortd 100 mm aaangehouden. Voor extreme neerslaggebeurtenissen wordt voorzien in een bovengrondse overloop naar de openbare ruimte.
In het achterterrein op de planlocatie wordt op inrichtingsniveau rekening gehouden met de aanleg van een wadi, die voldoende ruimte biedt om aan de gewenste beregingseis te kunnen voldoen.
Vuilwater
Het huishoudelijk afvalwater van de woning wordt door middel van een aan te leggen vuilwateraansluiting aangesloten op het bestaande gemeentelijke gemengd rioolstelsel in de Venloseweg en vervolgens afgevoerd richting de rioolwaterzuivering.
Het vuilwater kan gezien de hoogteligging van het plangebied naar verwachting onder vrij verval worden afgevoerd.
Materiaaltoepassing
Het toepassen van uitlogende bouwmaterialen is uitgesloten om verontreiniging van bodem- en oppervlaktewater te voorkomen.
Conclusie
Vanuit het aspect water/waterhuishouding zijn er geen belemmeringen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Op 1 april 2019 is de nieuwe Keur van Waterschap Limburg vastgesteld. Sinds deze nieuwe Keur geldt geen ondergrens meer voor het aanvragen van een wateradvies. Alle ruimtelijke plannen waarbij het aspect water een rol kan spelen, komen in aanmerking voor een wateradvies.
Het bestemmingsplan wordt ter beoordeling voorgelegd aan het waterschap. De bevindingen van het waterschap worden verwerkt bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
Algemeen
De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral als het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.
Regelgeving
Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld (Bedrijven en milieuzonering, VNG, editie 2009), waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot de woongebieden.
In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de categorieën ingedeeld. Voor het bepalen van de afstand tot woningen kan het gebied in twee typen worden ingedeeld, te weten 'rustige woonwijk / rustig buitengebied' of 'gemengd (buiten)gebied'. Bij gemengde gebieden wordt de hinder één categorie teruggebracht. In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de categorisering ten opzichte van het gebied rustige woonwijk:
Tabel
De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceel grootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning. De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.
Beoordeling
De beoogde woningen in het plangebied vormen geen functie die volgens de (indicatieve) brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ een richtafstand hebben ten opzichte van milieugevoelige functies in de omgeving. Medewerking aan de planontwikkeling is echter pas mogelijk als blijkt dat een goed woon- en leefklimaat in de woningen gegarandeerd is, en ook dat bedrijven in de omgeving door de nieuwe woonfunctie niet in hun activiteiten worden gefrustreerd.
De beoogde woningbouwontwikkeling op de planlocatie (Venloseweg 22-24) zal tot stand komen nadat de bestaande bedrijfsbebouwing met de daarbinnen uitgeoefende bedrijfsactiviteiten in dit plangebied beëindigd gaat worden.
Ook wordt op de locatie hoek Venloseweg en Van Douverenstraat, ten noordoosten van het plangebied, een nieuw woningbouwproject gerealiseerd (plan Disselhof). Op dit terrein was een voormalig timmermansbedrijf met bedrijfsbebouwing gevestigd. De bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn inmiddels beëindigd en de bedrijfsbebouwing is gesloopt ten behoeve van de realisatie van woningbouw. Zie afbeelding 4.8.
Afbeelding 4.8: zicht op de voormalige bedrijfslocatie hoek Venloseweg/Venloseweg en Van Douverenstraat
In de ruime omgeving van het plangebied (meer dan 100 meter) zijn daardoor straks géén bedrijven meer gesitueerd dan wel worden er bedrijfsmatige activiteiten uitgevoerd die effect (hinder) kunnen hebben op het woon- en leefklimaat binnen het plangebied.
De planlocatie komt in de toekomst te liggen midden in een rustig woongebied en wordt volledig omringt door woningen. Zie afbeelding 4.9 om een beeld te krijgen van de bestaande en toekomstige planologische situatie in de nabijheid van het plangebied.
Afbeelding 4.9: uitsnede van plankaart omgeving project locatie met woonfuncties (bestemming 'Wonen')
Conclusie
Gezien het bovenstaande vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling op de projectlocatie.
Algemeen
Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Door de toename van het verkeer en de bedrijvigheid wordt de omgeving in steeds sterkere mate belast met geluid. Dit leidt tot steeds meer klachten. In een aantal gevallen wordt de gezondheid beïnvloed door geluid. Hoge geluidsniveaus kunnen het gehoor beschadigen en ook de verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. Door de toename van het geluid in de omgeving, wordt de behoefte aan stilte steeds meer als een noodzaak gevoeld.
Regelgeving
De Wet geluidhinder (hierna: Wgh), de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer zijn in het kader van geluidhinder van belang.
Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen/functies dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen (geluidgevoelige objecten) worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:
Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wgh. Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet.
De Wgh kent een stelsel van normen ter voorkoming van geluidhinder. Ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn grenswaarden opgenomen. Hierbij is een ondergrens (voorkeursgrenswaarde) en een bovengrens (maximaal toelaatbare grenswaarde) opgenomen. De Wgh biedt gemeenten de mogelijkheid om gericht in te spelen op de lokale situatie door maatwerk te leveren. Burgemeester en wethouders kunnen een hogere waarde vaststellen dan de ondergrens, maar mogen daarbij de bovengrens niet overschrijden.
Voor het wegverkeerslawaai is de Wgh het wettelijke kader. In deze wet is onder ander vastgelegd welke geluidniveaus op de gevel van nieuwe woningen, ten gevolge van wegverkeer, maximaal toelaatbaar zijn. In beginsel geldt dat de geluidsbelasting op nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB).
Op basis van artikel 76a van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij het verlenen van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken de waarden als bedoeld in de artikelen 82, 83, 85, 100 en 100a van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:
De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximumsnelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.
Tabel: breedte van geluidzones langs wegen
Soort gebied | Aantal rijstroken | breedte geluidzones (m) |
Stedelijk | 1 of 2 | 200 |
Stedelijk | 3 of meer | 350 |
Buitenstedelijk | 1 of 2 | 250 |
Buitenstedelijk | 3 of 4 | 400 |
Buitenstedelijk | 5 of meer | 600 |
Onderzoek
In onderhavig bestemmingsplan wordt de realisatie van een geluidgevoelige functie (wonen) binnenstedelijk gebied mogelijk gemaakt binnen de onderzoekszone van de Venloseweg (50 km-gebied), Van Douverenstraat, de Doolgaardstraat en de Docter van Meerendonkstraat. De Wet geluidhinder (Wgh) schrijft in dat geval het uitvoeren van een akoestisch onderzoek voor. Daarin zijn ook de omliggende 30 km/uur-wegen meegenomen in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
De onderzoeksresultaten worden hieronder kort samengevat. Voor meer informatie wordt verwezen naar de volledige rapportage. De rapportage van het onderzoek is opgenomen als bijlage 7 van dit bestemmingsplan.
Afbeelding 4.10: toetspunten onderzoek (bron Econsultancy)
De geluidbelasting vanwege de Venloseweg bedraagt meer dan 48 dB op de voorgevel van het appartementencomplex. Hiermee wordt ten gevolge van de Venloseweg, de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. De maximale ontheffingswaarde bedraagt echter 63 dB voor binnenstedelijke situaties/wegen. Hieraan kan voldaan worden.
tabel: geluidsbelastingen (bron: Econsultancy)
Reductie van de geluidbelasting ten gevolge van de weg zou gerealiseerd kunnen worden door geluidafscherming, vervanging van het wegdek of verlaging van de maximumsnelheid. Een afscherming tussen de Venloseweg en het appartementencomplex wordt niet realistisch geacht vanwege de benodigde hoogte tot en met de 4e verdieping, Bovendien is een afschermende maatregel vanwege de ontsluiting van de kavel zeer beperkt mogelijk en binnen het stedelijk gebied niet wenselijk. Het van toepassing zijnde wegdek (referentie) is akoestisch al vrij gunstig. Aanvullende geluidreductie zou bewerkstelligd kunnen worden door vervanging van het wegdek door bijvoorbeeld SMA-Nl5). Dit kan voor ongeveer 1 dB reductie zorgen. Het verlagen van de maximumsnelheid naar bijvoorbeeld 30 km/uur levert ook een reductie van ongeveer 2 dB op, dit is echter niet voldoende om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen. Het beperken van de rijsnelheid of de verkeersintensiteiten van de Venloseweg zijn bovendien vanuit verkeerskundig oogpunt geen reële maatregelen.
Indien maatregelen om de berekende gevelbelasting terug te dringen stuiten op praktische, stedenbouwkundige en financiële bezwaren zullen hogere grenswaarden, als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder, aangevraagd moeten worden. Ook dient een geluidwering berekening overlegd te worden, hiervoor is gecumuleerde geluidbelasting van alle wegen inclusief 30 km/uur wegen bepalend in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
In het kader van het Bouwbesluit dient aangetoond te worden dat aan de gestelde eisen voor geluidwering van de buitengevels voldaan wordt en hiermee het binnen niveau wordt gerespecteerd. Hiervoor dient een geluidwering berekening uitgevoerd te worden uitgaande van een binnen niveau van 33 dB.
Mits door middel van een geluidweringberekening aangetoond wordt dat aan de vereiste geluidwering voldaan wordt en daarmee het binnen niveau gerespecteerd wordt, kan een goed woon- en verblijfsklimaat gegarandeerd worden.
Het voorafgaande betekent dat gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan een ontwerpbesluit hogere grenswaarde ter visie zal worden gelegd dan wel gelijktijdig met een aanvraag omgevingsvergunning de procedure voor een besluit hogere grenswaarde zal worden opgestart.
Conclusie
Er kan voldaan worden aan de Wet geluidhinder, door het verlenen van een hogere grenswaarde ten behoeve van het realiseren van een appartementencomplex aan de Venloseweg.
Geconcludeerd kan worden dat daarmee het aspect geluidkwaliteit géén belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
Net als wegverkeerslawaai en geluid vanwege (gezoneerde) industrieterreinen wordt railverkeerslawaai gereguleerd door de Wgh.
Beoordeling
Binnen de projectlocatie of in de directe omgeving daarvan zijn geen spoorlijnen gelegen waarmee bij de voorgenomen ontwikkeling op de project locatie rekening dient te worden gehouden vanwege het aspect railverkeerslawaai.
Conclusie
Een akoestisch onderzoek naar railverkeerslawaai kan achterwege blijven. Het aspect railverkeerslawaai levert geen belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Zonering van industrielawaai in het kader van de Wgh is het ruimtelijk scheiden van industrieterreinen waarop (grote) lawaaimakers zijn gevestigd enerzijds en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen anderzijds. Met een dergelijke zonering wordt beoogd rechtszekerheid te bieden aan zowel bedrijven als aan bewoners/gebruikers van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Bedrijven kunnen aan de ene kant hun geluid producerende activiteiten niet onbeperkt uitbreiden ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen en buiten de zone. Aan de andere kant wordt, ter bescherming van hun akoestische ruimte, voorkomen dat woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen te veel oprukken naar de bedrijven toe.
Beoordeling
De project locatie is niet gesitueerd in een bij een industrieterrein behorende wettelijke geluidzone vanwege de aanwezigheid van geluidgezoneerde inrichtingen.
Conclusie
Het aspect industrielawaai levert dan ook geen belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
De normstelling in wet- en regelgeving is het resultaat van een afweging tussen belangen van gezondheid (incl. hinder) en vliegverkeer. De normstelling voor een militair vliegverkeer wordt uitgedrukt in de Kosteneenheid (Ke). De kosteneenheid is een eenheid om geluidsbelasting te kwantificeren. De belangen van defensie zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). In het Barro is geregeld dat de beperkingengebieden zoals opgenomen in de Luchtvaartwet (de Luchtvaartwet wordt stapsgewijs vervangen door de Wet Luchtvaart) en de Wet geluidhinder in acht genomen moeten worden.
Beoordeling
De planlocatie is niet gelegen binnen de Ke-contouren van een luchtvaartterrein. Daarom gelden ten aanzien van dit geluidsaspect geen beperkingen voor de voorgestane ontwikkelingen.
Conclusie
Een akoestisch onderzoek naar luchtverkeerslawaai kan achterwege blijven. Het aspect luchtverkeerslawaai levert geen belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting kan ook indirecte hinder met zich meebrengen. Het gaat hierbij om geluidhinder die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de inrichting, maar die wel aan de inrichting is toe te rekenen. Het betreft bijvoorbeeld geluidsbelastingen als gevolg van parkeerbewegingen (met name dichtslaan portieren) en laad- en losactiviteiten.
Beoordeling
De te realiseren parkeervoorzieningen op eigen terrein zijn geen bedrijfsmatige activiteit of een inrichting.
Conclusie
Een akoestisch onderzoek naar inrichtingslawaai kan achterwege blijven. Het aspect inrichtingslawaai levert geen belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Algemeen
Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.
Regelgeving
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk project uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het beleid en normstelling voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel Grenswaarden maatgevende stoffen Wm
stof | toetsing van | grenswaarde |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | |
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ |
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen als de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
AMvB - "niet in betekenende mate"(nibm)
In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
De reden hiervoor is dat er in het NSL voldoende maatregelen zijn opgenomen om de bijdrage van deze projecten aan verslechtering van de luchtkwaliteit te compenseren. Projecten die wel “in betekende mate” (ibm) bijdragen zijn vaak al opgenomen in het NSL. Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daartoe is een pakket aan maatregelen opgenomen in het NSL, zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatie specifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd.
Als een project ibm is en niet is opgenomen in het NSL, kan projectsaldering worden toegepast. Dit is uitgewerkt in de ministeriële regeling “projectsaldering luchtkwaliteit 2007”. Dit betekent dat bij het project zogenoemde 'onlosmakelijke maatregelen' worden genomen die de luchtkwaliteit verbeteren/niet verslechteren, of projectsaldering wordt toegepast. Saldering dient dan plaats te vinden in een gebied dat een functionele of geografische relatie heeft met het plangebied.
Beoordeling
In het plangebied worden 29 appartementen gerealiseerd. Dit betekent dat binnen het 3% criterium van de NIBM-grens gebleven wordt. Het project draagt dan ook ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bij aan de heersende luchtkwaliteit en valt onder de hierboven vrijgestelde situatie. Dit betekent dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient daarnaast te worden beschouwd of de luchtkwaliteit in het plangebied voldoende is om een goed woon- en leefklimaat te kunnen waarborgen. Hierbij zijn in Nederland met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10) van belang. De grenswaarde voor fijn stof (PM2,5) is een jaargemiddelde concentratie van 25 µg/m³. Voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) geldt een jaargemiddelde concentratie 40 µg/m³ als grenswaarde.
Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu – RIVM) is de concentratie PM2,5 in 2025 (vermoedelijk realisatiejaar) ter plaatse gelegen tussen de 6-8 µg/m³, de concentratie PM10 beneden de 16 µg/m³ en de concentratie NO2 tussen de 10 en 15 µg/m³.
Volgens de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse in 2025 dan ook ruimschoots voldoende.
NIBM-tool
De verkeersgeneratie van de beoogde ontwikkeling is bepaald op 6 motorvoertuigen mvt/etmaal per appartement (6 bewegingen voor personenwagens en 10% voor vrachtverkeer). Uit de berekeningen (NIBM-tool) met realisatie jaar 2025 blijkt dat de bijdrage NO2 0,27 µg/m³ bedraagt en de maximale bijdrage voor PM10 0,04 µg/m³. Daarmee is aangetoond dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate bij draagt aan de concentratie luchtverontreinigende stoffen. In afbeelding 4.9 is de berekening in de NIBM-tool weergegeven.
Afbeelding 4.9: bijdrage verkeer NIBM-tool
Beoordeling
Op grond van bovenstaande bevindingen kan zonder luchtonderzoek worden vastgesteld dat de planontwikkeling voldoet aan de in de Wet milieubeheer vastgelegde luchtkwaliteitseisen. De ontwikkeling draagt hiermee niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Er is ook geen sprake van negatieve gevolgen over het aspect lucht in relatie tot gezondheid. De wetgeving op het gebied van luchtkwaliteit staat de uitvoerbaarheid van de ontwikkeling op de project locatie niet in de weg.
Conclusie
De ontwikkeling van de woningen in het plangebied is niet bezwaarlijk in het kader van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer.
Regelgeving
Het natuurbeschermingsbeleid en de wet- en regelgeving op het gebied van flora en fauna kennen twee sporen, namelijk een gebiedsgericht en een soortgericht spoor. Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) van kracht en ook mede in werking getreden het bijbehorende Besluit natuurbescherming (hierna: Bnb) en de Regeling natuurbescherming (hierna: Rnb). Deze vervangt drie wetten; de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet.
De bescherming van de natuur is daarmee in Nederland dus wettelijk vastgelegd in de Wnb. De Wnb bestaat uit een hoofdstuk "Natura 2000-gebieden" (ter vervanging van de Natuurbeschermingswet), een hoofdstuk "soorten" (ter vervanging van de Flora- en faunawet) en een hoofdstuk "houtopstanden" (ter vervanging van de Boswet). De Wnb voorziet ten opzichte van de oude wetten in een meer directe doorvertaling en interpretatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en andere internationale verdragen en overeenkomsten. Daarnaast is onder de nieuwe wet het bevoegd gezag van het rijk naar de provincies verschoven.
Het is de bedoeling dat deze Wnb en de bijbehorende Bnb en Rnb uiteindelijk opgaan in de nieuwe Omgevingswet die op 1 januari 20243 in werking treedt. Met het van kracht worden van deze wet komen vrijwel alle verantwoordelijkheden bij de provincies te liggen.
Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op de uitvoerbaarheid in relatie tot voormelde actuele natuurwetgeving. Er mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die op onoverkomelijke bezwaren stuiten door effecten op flora en fauna en/of beschermde natuurgebieden.
De Wnb beoogt zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de Europese kaders (o.a. vastgelegd in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn). Volgens de wetgever is hiermee sprake van een hoog beschermingsniveau van de natuur. De Europese beschermingskaders zijn met het oog op een goede doorwerking en duidelijkheid over de consequenties daarvan zo veel mogelijk één-op één opgenomen in de wet zelf. Alleen voor zover nodig voor een adequate bescherming van natuurwaarden die niet beschermd worden door Europese regelgeving, voorziet de Wnb in een aanvullende bescherming. Dit betreft bijvoorbeeld de bescherming van diersoorten die niet vallen onder de Europese beschermingskaders. De Wnb voorziet in een instrumentarium in de vorm van beheerplannen en programma's voor gebieden en soorten, om de samenhang tussen gebieds- en soortenbescherming mogelijk te maken. Verder is gekozen voor één vergunning- en ontheffingsprocedure en is tegen besluiten rechtsbescherming in twee instanties mogelijk. Zoals eerder al gezegd zijn de provincies in hoofdzaak verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuur- beschermingsbeleid.
Gelijktijdig met de in werking treding van Wnb veranderen de lijsten met beschermde soorten. Zo zijn een aantal plantensoorten (o.a. orchideeën) en insecten- en vissoorten (o.a. kleine modderkruiper en bittervoorn) niet langer meer beschermd. Andersom zijn dieren die voorheen niet beschermd waren (o.a. haas, bosmuis en kleine ereprijs) nu wel beschermd. Voor de soorten die beschermd zijn geldt een verbod om die opzettelijk te verstoren als dat van wezenlijke invloed is op de gunstige staat van instandhouding.
Het eerste artikel in de Wnb heeft betrekking op de zorgplicht en heeft betrekking op het voorkomen of beperken van schade aan soorten en gebieden, voor zover deze niet met overige verbodsbepalingen zijn gereguleerd. Het gaat daarbij in de praktijk vooral om minder streng beschermde soorten, waarbij het onnodig doden, verwonden of beschadigen dient te worden vermeden.
Door de integratie van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet in de nieuwe Wnb is er nog maar één natuurvergunning nodig van één bevoegd gezag.
De Wnb gaat uit van vijf gebiedssoorten te weten: Natura 2000-gebieden, het Natuur Netwerk Nederland (NNN), bijzondere nationale natuurgebieden, nationale parken, bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen. De Wnb verplicht tot het tot stand brengen van het Natuur Netwerk Nederland en tot het aanwijzen van Natura 2000-gebieden, die beide van cruciaal belang zijn voor het nakomen van de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn.
De provincies kunnen voor de bescherming van het Natuur Netwerk Nederland, de bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen zorgdragen door die gebieden op te nemen in de provinciale ruimtelijke verordeningen door daarin te bepalen dat die in de door de gemeente vast te stellen bestemmingsplannen dienen te worden beschermd. Voor de Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden voorziet de Wnb zelf in verschillende beschermingsregimes, waaronder een vergunningenregime, een toetsingsregime voor (bestemmings)plannen aan de zorgplicht, het programma en het beheerplan. Het aanwijzen van andere soorten natuurgebieden is op grond van deze Wnb niet uitgesloten.
Artikel 1.12, lid 2 Wnb ziet op het tot stand brengen en het in stand houden van het Natuur Netwerk Nederland. Dit netwerk stond voorheen bekend onder de benaming 'Ecologische hoofdstructuur (EHS)'. Het Natuur Netwerk Nederland is zowel voor de soortenbescherming als voor de gebiedsbescherming van belang. In het Natuurpact zijn de afspraken vastgelegd tussen de rijksoverheid en de provincies over de omvang van het netwerk. De gebieden die tot dit netwerk behoren zijn inmiddels door de provincies als zodanig aangewezen. Deze gebieden gelden op grond van het overgangsrecht, (artikel 9.11 Wnb) als gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland.
Zowel de Wnb als het Barro bevatten bepalingen die gericht zijn op de aanwijzing en de bescherming van het Natuur Netwerk Nederland. Opgemerkt moet worden dat deze regelingen niet eenduidig zijn als het gaat om het bestuursorgaan dat bevoegd is om tot aanwijzing te besluiten.
Uitgangspunt voor bestemmingsplannen waarin gebieden zijn begrepen die behoren tot het Natuur Netwerk Nederland is dat deze geen mogelijkheden mogen bieden voor ruimtelijke ontwikkelingen die (per saldo) een significante aantasting tot gevolg hebben van de wezenlijke waarden en/of kenmerken en/of een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden en/of van de samenhang tussen die gebieden. Alleen als sprake is van een groot openbaar belang én er geen reële alternatieven zijn én mits de negatieve effecten worden gecompenseerd kan van dit uitgangspunt worden afgeweken.
Provincies en gemeenten zijn voorts bevoegd om het beschermingsregime verder te laten reiken dan de gebieden die behoren tot dit netwerk. Het gaat dan om ingrepen die weliswaar buiten die gebieden plaatsvinden maar die wel gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke waarden en kenmerken ervan. Ook al is een dergelijk aanvullend beschermingsregime niet van kracht dan nog dient een ruimtelijke ingreep die plaatsvindt buiten de begrenzing van het natuurnetwerk beoordeelt te worden of die zich al dan niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening.
De provinciale groenstructuur is vastgelegd in het POL2014 en de Omgevingsverordening Limburg 2014.
In navolgende paragrafen zal de toetsing van het voornemen plaatsvinden aan enerzijds de gebiedsbescherming. en anderzijds de soortenbescherming.
Natura 2000-gebieden
De Wnb heeft betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden. Het hoofdstuk "Natura 2000-gebieden" heeft betrekking op de Natura 2000-gebieden, die Nederland heeft aangewezen ter bescherming van natuurwaarden uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. In Nederland zijn ruim 160 Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Handelingen of activiteiten binnen en buiten beschermde natuurgebieden die schadelijk kunnen zijn voor de doelstellingen van het gebied zijn verboden, tenzij door het bevoegd gezag hier vergunning voor is verleend. Hierbij wordt het 'Nee, tenzij' principe gebruikt. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn opgenomen in Natura 2000-beheerplannen.
Voor de Natura 2000-gebieden zijn vanuit het Rijk instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor:
Als door projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden op de natuurwaarden in deze gebieden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de aangewezen natuurwaarden van een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig. Als significante effecten aan de orde zijn, wordt slechts onder zeer strikte voorwaarden een vergunning verleend.
Gebiedsbescherming Natura 2000-gebied
De planlocatie is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied “Maasduinen”, bevindt zich op ongeveer 7,9 kilometer afstand ten oosten van het plangebied. Deurnsche Peel & Mariapeel ligt op 8.9 kilomter. Zie afbeelding 4.11.
Afbeelding 4.11: overzicht situering Natura 2000-gebieden Maasduinen en Deurnsche Peel & Mariapeel ten opzichte van het plangebied - bron: Rho viewer)
De Wnb vereist dat er bij mogelijke milieueffecten een voortoets (met stikstofdepositieberekening) wordt uitgevoerd om te bepalen of de beoogde ontwikkeling een negatieve invloed kan hebben op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden. De provincie Limburg is het bevoegd gezag om te bepalen of een voortoets naar de milieueffecten daadwerkelijk noodzakelijk is
Gesteld kan worden, dat gezien de afstand van de project locatie aen ook de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling, op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de planontwikkeling, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, geen significante gevolgen zal hebben voor het Natura 2000-gebied Maasduinen. Significante gevolgen bij Natura 2000-gebieden zijn gevolgen die in strijd zijn met de instandhoudingsdoelen van het gebied.
Uit een "voortoets" onderzoek zal moeten blijken welke van de onderstaande situaties aan de orde zijn:
De uitstoot van stikstof veroorzaakt mogelijk negatief effect. De AERIUS-calculator maakt de depositie van stikstofverbindingen in de vorm van ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx) op het oppervlak van de omliggende Natura 2000-gebieden inzichtelijk.
Stikstofdepositie tijdens gebruiksfase
Voor de planontwikkeling is een AERIUS-berekening uitgevoerd ten aanzien van de stikstofuitstoot ten behoeve van de gebruiksfase. Omdat de nieuwe woningen gasloos zullen zijn, zijn er géén gebouwemissies. Qua stikstofdepositie zijn daarom alleen de verkeersbewegingen relevant. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is aansluiting gezocht bij de CROW-publicatie 381. Zie hiervoor paragraaf 4.11.1.
Voor de planontwikkeling is een AERIUS-berekening uitgevoerd ten aanzien van de stikstofuitstoot ten behoeve van de gebruiksfase. Omdat de nieuwe woningen gasloos zullen zijn, zijn er géén sprake zijn van gebouwemissies.
Qua stikstofdepositie zijn daarom alleen de verkeersbewegingen van de bewoners relevant. Dit betekent dat voor de gebruiksfase voor 29 appartementen uitgegaan wordt van in totaal 174 verkeersbewegingen per etmaal (6 verkeersbewegingen x 29 woningen).
De verkeersbewegingen van de bewoners zijn opgedeeld in 100 verkeersbewegingen per etmaal naar de A73, te bereiken via Venloseweg - Melderloseweg, waarna het verkeer opgaat in het heersende verkeersbeeld en 74 verkeersbewegingen per etmaal via Venloseweg - Stationsstraat - richting Sevenum, waarna het verkeer opgaat in het heersende verkeersbeeld. Verkeer naar het centrumgebied gaat direct op in het heersende verkeersbeeld en zal beperkt zijn vanwege de korte afstand tot het centrumgebied.
Deze waarden zijn ingevoerd in AERIUS-Calculator versie 2023.01.1 (versie van 6 november 2023) als lijnbron (verkeer) met als rekenjaar 2026 voor de gebruiksfase.
Stikstofdepositie tijdens aanlegfase
Voor de aanlegfase (bouwrijpfase en bouwfase) met mobiele werktuigen op de planlocatie en verkeersbewegingen van werk- en bouwverkeer) zijn berekeningen uitgevoerd.
Omdat op dit moment niet bekend is wie gaat bouwen en wanneer de bouw zal plaatsvinden, is om de uitvoerbaarheid van de aanlegfase toch in beeld te krijgen gebruik gemaakt van referentiecijfers.
Op basis van verschillende recente woningbouwprojecten kan uitgegaan worden van een gemiddelde emissie van 2,46 kg NOx per gebouwde woning. Dit is inclusief bouw- en woonrijp maken. Deze emissie zal naar verwachting in de loop der jaren gestaag dalen als gevolg van de snelle innovatie die momenteel plaatsvindt met betrekking tot woningbouw nabij stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Qua verkeersbewegingen gaat het op basis van dezelfde recente projecten om 10 lichte en 4 zware verkeersbewegingen per woning,
Deze waarden zijn ingevoerd in AERIUS-Calculator versie 2023.0.1 9versie van 6 november 2023) als vlakbron (mobiele werktuigen) respectievelijk lijnbron (verkeer) met als rekenjaar 2025.
Resultaten AERIUS-berekeningen
Uit de AERIUS-berekeningen blijkt dat zowel bij de aanlegfase als in de definitieve gebruiksfase van de woning nergens binnen een Natura 2000-gebied sprake is van een depositie groter dan 0,00 mol/ha/jr. Daarmee kunnen op voorhand negatieve effecten op Natura 2000-gebieden vanwege stikstofdepositie uitgesloten worden.
De berekeningen zijn opgenomen in een separate bijlage 2 (aanlegfase) en bijlage 3 (gebruiksfase) en toegevoegd aan dit plan.
Conclusie
Een vergunning in het kader van de Wnb (gebiedsbescherming) is gelet op het voorgaande in het kader van de uitvoerbaarheid van de planontwikkeling is zowel in de aanleg- als gebruiksfase niet noodzakelijk.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Natuurnetwerk Nederland (voorheen ecologische hoofdstructuur) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden. Het netwerk laat natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het Natuurnetwerk Nederland bestaat uit:
Het Nationaal Natuurnetwerk van het Rijk (geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' 1990) is op provinciaal niveau vastgelegd. In Limburg worden de goud- en zilvergroene natuurzone en de bronsgroene landschapszone gehanteerd. Deze zijn ruimtelijk vastgelegd in de Omgevingsverordening Limburg.
De goudgroene natuurzone vormt het Limburgse deel van het Nationaal Natuurnetwerk en hierbinnen streeft de provincie naar behoud en beheer van de al aanwezige natuur en de ontwikkeling van nieuwe natuur. Binnen de zilvergroene natuurzone staat het benutten van kansen voor natuur en landschap centraal, maar deze zone maakt geen deel uit van het Nationaal Natuurnetwerk. De functionaliteit en effectiviteit van de goudgroene natuurzone worden wel ondersteund. De bronsgroene natuurzone omvat de landschappelijk waardevolle elementen rondom bestaande natuurgebieden. De zilvergroene natuurzones en bronsgroene landschapszones maken wel deel uit van het Provinciaal Natuurnetwerk.
Initiatiefnemers van ingrepen binnen of in de directe nabijheid van het Natuurnetwerk Nederland dienen in Limburg de effecten van de ingreep op de wezenlijke waarden en kenmerken van het Natuurnetwerk te onderzoeken.
Afbeelding 4.12: situering Natuurnetwerk Nederland in de nabijheid van het plangebied (bron: planviewer provincie Limburg)
Beoordeling
Wat betreft gebiedsbescherming vanuit provinciaal beleid is het plangebied niet gelegen binnen de goudgroene natuurzone, zilvergroene natuurzone of bronsgroene landschapszone, onderdeel van het Nationaal Natuurnetwerk (hierna: NNN). Het dichtstbijzijnde onderdeel van het deze natuur- en landschapszones ligt op ongeveer 680 meter ten oosten van het plangebied (Groote Molenbeek). Zie afbeelding 4.12.
Externe effecten op het NNN zijn gezien deze afstand en de beperkte externe invloed van de geplande ontwikkeling op het NNN uit te sluiten en zullen de omgevingscondities daarom gelijk blijven, waardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van de natuur- of landschapszones niet worden aangetast.
Het afwegingskader van de Omgevingsverordening Limburg is niet van toepassing. Vervolgonderzoek in het kader van het NNN wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Conclusie
De ontwikkeling op de planlocatie zal het NNN niet in omvang verkleinen en waarden niet aantasten. Een effectenonderzoek is daarom niet noodzakelijk.
Beschermde houtopstanden vanuit de Wet natuurbescherming
De bescherming van houtopstanden, volgens de Wet natuurbescherming, heeft betrekking op alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers of struiken van een oppervlakte van minimaal tien are of een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gelegen buiten de bebouwde kom. Wanneer houtopstanden worden geveld, niet vallende onder artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming, geldt een meldingsplicht bij gedeputeerde staten van desbetreffende provincie (artikel 4.2 Wnb). Als er geen bezwaar is om de houtopstanden te kappen, verplicht artikel 4.2 van de Wet natuurbescherming om binnen 3 jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand op dezelfde grond houtopstanden opnieuw aan te planten. Er geldt een algehele vrijstelling van de herplantplicht voor houtopstanden die gekapt worden in het kader van natuurbeheer en natuurbehoud.
Beoordeling
Het plangebied bevindt zich binnen de bebouwde kom. De aanwezige boombeplanting in het plangebied valt dan ook niet onder de definitie houtopstanden als bedoeld in paragraaf 4.1 van de Wet natuurbescherming. Hierdoor is toetsing aan het onderdeel houtopstanden volgens de Wet natuurbescherming bij dit plan niet aan de orde.
Het hoofdstuk "Soorten" in de Wnb heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën en op een aantal vissen, ongewervelde diersoorten en vaatplanten.
Voor alle soorten, dus ook voor de soorten die niet onder de aangewezen bescherming vallen, of die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt de zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 1.10 Wnb). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan aanwezige soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Voor de wettelijk beschermde soorten gelden boven op de zorgplicht verbodsbepalingen voor schadelijke ingrepen. Voor het beoordelen van ruimtelijke ingrepen zijn de soorten in te delen in de volgende categorieën:
Voor vogelsoorten met jaarrond beschermde nestplaats en soorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt het strengste beschermingsregime. Het is verboden dieren van deze soorten te doden, te vangen, opzettelijk te verstoren en ook om rust- en voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor planten geldt een verbod op plukken, ontwortelen en vernielen. Ontheffing van deze verboden is slechts mogelijk voor een beperkt aantal in de wet genoemde belangen, en mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft.
Om de gunstige staat van instandhouding te waarborgen is het bovendien in de meeste gevallen nodig om mitigerende en/of compenserende maatregelen te nemen. Voor vogels zonder jaarrond beschermde nestplaatsen gelden deze voorwaarden ook. Voor deze soorten kan overtreding van de verbodsbepalingen echter worden voorkomen door werkzaamheden uit te voeren buiten de broed- en nestperiode.
Voor nationaal beschermde diersoorten is het verboden om deze opzettelijk te doden of te vangen en om rust- en voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor nationaal beschermde plantensoorten is het verboden om deze opzettelijk te plukken, ontwortelen of vernielen. De provincie kan ontheffing van de verboden verlenen voor ruimtelijke ontwikkelingen, mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft. Er geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen als wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode.
Stappenplan soortenbescherming
Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor, dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op, dan dient er gekeken te worden of er vrijstelling verleend kan worden (al dan niet door te werken volgens een goedgekeurde gedragscode), of dat er een alternatieve oplossing mogelijk is waardoor er geen negatief effect kan plaatsvinden. Als dit niet mogelijk is, zal ontheffing aangevraagd moeten worden op basis van een geldig wettelijk belang, waarbij de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten niet in het geding komt. De ontheffing kan dan onder voorwaarden worden verleend.
Beoordeling
Om te kunnen beoordelen of de voorliggende ontwikkeling in overeenstemming met de Wnb is er een quickscan flora en fauna uitgevoerd in het plangebied.
De quickscan Wnb is uitgevoerd in het kader van de voorgenomen herontwikkeling en heeft als doel om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig zijn die volgens de Wmb een beschermde status hebben en die mogelijk negatieve gevolgen kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep.
De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel I. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningstrajecten. In onderstaande tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wnb voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
Tabel: Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen
Voor meer informatie wordt verwezen naar de volledige onderzoeksrapportage, die als bijlage 1 bij de toelichting van het plan is gevoegd.
Conclusie
Op basis van onderhavige quickscan Wnb dient voor uitvoering van de voorgenomen plannen met nader onderzoek meer informatie te worden verkregen over de mogelijk essentiële functie van de onderzoekslocatie ten aanzien van huismus, gierzwaluw, gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, grijze grootoor- vleermuis, laatvlieger en meervleermuis.
Om vast te kunnen stellen of binnen de verstoringsafstand van de onderzoekslocatie ransuil of roek nesten aanwezig zijn, is een nadere inspectie in de winterperiode/bladloze periode noodzakelijk. Bij aantreffen van een potentieel nest en/of verblijfplaatsplaats is een nader onderzoek benodigd. Tijdens deze inspectie kan ook gecontroleerd worden op geschikte boomholtes voor boombewonende vleermuizen. Als deze holtes worden aangetroffen dient er rekening te worden gehouden met additionele (bouw)verlichting en het vrij houden van aanvliegroutes.
Overtreding ten aanzien van algemene broedvogels kan worden voorkomen door de verwijdering van het groen en sloopwerkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Als de bovengenoemde werkzaamheden in het broedseizoen plaatsvinden, kan dit enkel nadat tijdens een broedvogelinspectie is bevestigd dat er geen broedgevallen aanwezig zijn. Het wordt geadviseerd om materiaalopslag en snoeiafval te verwijderen buiten het broedseizoen van vogels.
Voor de steenmarter geldt in de provincie Limburg een vrijstellingsperiode tussen half augustus en eind februari. Tijdens deze periode blijft echter de zorgplicht onverminderd van kracht. Als niet binnen de vrijstellingsperiode gewerkt kan worden, dient een aanvullend onderzoek naar steenmarters plaats te vinden.
Voor beschermde soorten behorende tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wnb wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening gehouden te worden met de algemene zorgplicht ten aanzien van algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieënsoorten.
In het bestemmingsplan is een sloopverbod opgenomen voor de bestaande gebouwen in het plangebied. Een omgevingsvergunning voor sloop van de bestaande gebouwen is pas mogelijk indien een rapport is overgelegd waarin:
Ook is een voorwaardelijke verplichting voor het bouwen in de planregels opgenomen, waarbij het bevoegd gezag niet eerder een omgevingsvergunning verleend dan nadat door aanvrager een rapport is overgelegd waarin:
Een en ander ter beoordeling van het bevoegd gezag.
4.9 Externe veiligheid
Algemeen
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen of transport over de weg, spoor, water of door buisleidingen). Op beide categorieën is landelijke wet- en regelgeving van toepassing.
Het juridisch kader wordt gevormd door het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit transportroutes externe veiligheid (Bevt).
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (hierna: Bevt) en de Regeling Basisnet in werking getreden. Het Bevt vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het Bevt vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het Bevt en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR-onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute. Ook worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrand- aandachtsgebieden. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 meter vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Buisleidingen
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden.
In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:
Externe veiligheid algemeen
Bij externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.
Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6 en kan op de kaart van een gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Zoals een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (Bevi) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.
Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip groepsrisico (GR) centraal. Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (de kans dat een groep van 10, 100 of 1.000 personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen). Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN-curve. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen.
Afbeelding 4.13: weergave plaatsgebonden risicocontouren, invloedsgebied en groepsrisicografiek met oriëntatiewaarde voor transport
Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. In veel gevallen geldt tevens een 'verantwoordingsplicht', wat betekent dat naast de rekenkundige omvang van het groepsrisico, ook rekening moet worden gehouden met risicoreducerende maatregelen, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
Op grond van artikel 13 Bevi dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico uit te voeren. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen op basis van respectievelijk het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Beoordeling
Vanuit de risicokaart (https:/risicokaart.nl) is beoordeeld of in de nabijheid van het plangebied risicobronnen zijn gelegen, waarvan het invloedsgebied over de planlocatie reikt.
Afbeelding 4.14: weergave plaatsgebonden risicocontouren, invloedsgebied en groepsrisicografiek met oriëntatiewaarde voor transport
Inventarisatie risicobronnen met mogelijke invloed | |||||
Bron | Locatie | Invloedsgebied | Relevante contour (GR) | Afstand tot planlocatie (m) |
Binnen of buiten effect/ invloedsgebied |
Basisnet weg - A73 | ten oosten | 880 meter (Lt2) | 200 | circa 625 | Binnen |
Provinciale weg - N556 | ten zuidoosten | - | 200 | circa 280 | Buiten |
Vissers (LPG) | ten zuiden | 150 | - | circa 1.150 | Buiten |
Mertens BV (PGS15) | ten zuiden | 1.300 | - | circa 1.100 | Binnen |
Inrichtingen
In de nabijheid van het plangebied is 1 Bevi inrichting gelegen waar rekening mee gehouden dient te worden.
De Bevi-inrichting Mertens BV is een groothandel in overige akkerbouwproducten. Hier vindt opslag van zeer giftige stoffen in een opslaghal (PGS15 opslagloods) binnen in de inrichting plaats. De inrichting heeft een kleine PR 10-6 contour van 20 meter, die binnen het eigen perceel gelegen is (zelfs binnen de bebouwing).
Het zogenaamde invloedsgebied (verantwoorden groepsrisico) bedraagt 90 meter en de zogenaamde effectafstand ongeveer 1.300 meter. De geplande ontwikkeling ligt echter op circa 1.100 meter, en daarmee vervalt het verantwoorden van het groepsrisico.
Buisleidingen
Volgens de risicokaart zijn op de planlocatie géén buisleidingen gelegen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Ook zijn in de omgeving van de planlocatie géén leidingen gelegen waarvan het invloedsgebied de planlocatie overlapt.
Transportroute wegverkeer
Over de A73 vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Het gaat dan voornamelijk om bevoorrading van tankstations en het betreft transport van categorieën LF1, LF2 en GF3. De plaatsgebonden risico 10-6 contour is de wettelijke grenswaarde waarbinnen op basis van de vigerende wetgeving geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig mogen zijn (zoals woningen, kantoren en scholen). Met andere woorden de realisatie van de nieuwe weg leidt niet tot sanering situaties van huidige bebouwing of beperkingen voor nieuwe bestemmingsplannen in het kader van externe veiligheid.
Uit de analyse blijkt dat de ontwikkeling op ongeveer 650 meter van de A73 ligt. Ter hoogte van de planlocatie is géén plaatsgebonden risico 10-6 contour aanwezig. De plaatsgebonden risico 10-6 contour is de wettelijke grenswaarde waarbinnen op basis van de vigerende wetgeving geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig mogen zijn (zoals woningen, kantoren en scholen).
Voor de hoogte van het groepsrisico is de afstand binnen 200 meter relevant, en dat hier niet het geval.
Wel ligt de planlocatie in het invloedgebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A73. Uit het HART (Handleiding Risicoanalyse Transport) blijkt dat er meerdere categorieën gevaarlijke stoffen over de A73 vervoerd worden. Zie onderstaande tabel.
Tabel: Afstanden invloedsgebied
Categorie | Aantal | Invloedsgebied (m) |
LF1 | 9.304 | 45 |
LF2 | 10.954 | 45 |
LT1 | 247 | 730 |
LT2 | 818 | 880 |
GF2 | 189 | 280 |
GF3 | 3.000 | 355 |
Het invloedsgebied van de categorie LT2 (toxische vloeistof) heeft de grootste afstand, namelijk 880 meter. Omdat het plangebied op meer dan 200 meter van de A73 is gelegen, kan op basis van artikel 8, lid 1 (Bevi) worden volstaan met een beperkte verantwoording. Bij een dergelijke verantwoording dient op basis van artikel 7 van het Bevt aandacht besteed te worden aan de volgende punten:
Ook moet advies van de veiligheidsregio (Veiligheidsregio Limburg-Noord) worden opgevraagd, vanwege de ligging binnen het invloedsgebied van de A73.
Beperkte verantwoording
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Hierdoor wordt het externe veiligheidsaspect meegewogen bij het maken van ruimtelijke keuzes. Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen.
In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht. Bij een beperkte verantwoording van het groepsrisico hoeven alleen de onderdelen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid beschouwd te worden.
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Het zelfredzame vermogen van personen is een belangrijke voorwaarde om slachtoffers bij een incident te voorkomen. De mogelijkheid voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen bestaan uit schuilen en ontvluchten.
De woningbouwontwikkeling op de planlocatie voorziet in zelfstandige wooneenheden waarmee de zelfredzaamheid van de toekomstige bewoners als voldoende kan worden beschouwd.
Bestrijdbaarheid
Gekeken wordt naar de mogelijkheden bestrijdbaarheid van een calamiteit De bestrijdbaarheid wordt op twee aspecten beoordeeld:
Transportroute spoor of water
In de directe omgeving van de planlocatie vindt geen vervoer plaats van gevaarlijke stoffen over het spoor of het water.
Overig
Binnen het plangebied komen géén inrichtingen voor die onder het Vuurwerkbesluit of de Circulaire Opslag Ontplofbare Stoffen Civiel Gebruik vallen.
Conclusie
Op de project locatie en/of in de directe nabijheid van de planlocatie is géén inrichting en/of transportleiding voor gevaarlijke stoffen aanwezig met een plaatsgebonden risico-contour danwel een invloedsgebied waar mee rekening gehouden dient te worden. Het aspect externe veiligheid vormt géén belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling op de planlocatie.
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan de normen uit de per 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Als gevolg van deze wet worden normen gesteld voor de bouw van nieuwe geurgevoelige objecten (gebouwen voor menselijk wonen en menselijk verblijf). Er dient voor deze objecten sprake te zijn van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast mogen de omliggende veehouderijen niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wgv is het beoordelingskader voor geur bij milieuvergunningen, bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen. Het gaat uitdrukkelijk om agrarische geur van landbouwhuisdieren uit dierstallen. De wet maakt onderscheid tussen geurnormen voor intensieve en extensieve veehouderijen. De geurbelasting van intensieve veehouderijen wordt berekend en uitgedrukt in de vorm van een geurcontour. De geurbelasting van extensieve veehouderijen wordt uitgedrukt in vaste afstanden.
Gemeenten hebben onder de Wgv de bevoegdheid gekregen om binnen de kaders die deze wet stelt eigen normen te stellen. Deze kunnen worden vastgelegd in een geurverordening. De normstelling in de geurverordening dient te worden gemotiveerd aan de hand van een gebiedsvisie geurhinder en veehouderij. De gemeente Horst aan de Maas beschikt niet over een geurverordening.
Voor het bepalen van de toe te passen normen is het eveneens van belang of het gebied is gelegen binnen een concentratiegebied als bedoeld in bijlage l van de Meststoffenwet, hetgeen voor de gemeente Horst aan de Maas van toepassing is. Dit betekent dat de onderstaande wettelijke normen en afstanden van toepassing zijn binnen het grondgebied van de gemeente:
Beoordeling
Woningen zijn geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv. Dit bestemmingsplan maakt nieuwe geurgevoelige objecten mogelijk en daardoor is een toetsing aan de geurnormen van nabijgelegen veehouderijen noodzakelijk is.
In de wijde omgeving rond het plangebied zijn geen intensieve veehouderijen gelegen. De meest dichtbijgelegen veehouderij is gelegen op meer dan 700 meter ten zuiden van het plangebied. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de vaste afstand van 100 meter tot geurgevoelige objecten.
Daarnaast blijkt uit de kaart ‘Huidige situatie geur’ bij de plan-MER die is uitgevoerd in het kader van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Horst aan de Maas’ dat het woon- en leefklimaat in het plangebied wordt beoordeeld als ‘zeer goed’ (0,0-3,0 OU/m3).
Vanuit het aspect geurhinder van veehouderijen zijn er hiermee geen belemmeringen voor de beoogde woningbouw.
In de appartementen op de toekomstige woningbouwlocatie zal sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. Ook worden veehouderijen in de omgeving niet in hun bedrijfsvoering beperkt als gevolg van de ontwikkeling, vanwege de grote tussenliggende afstand en omdat al woningen dichter bij zijn gelegen.
Ook wordt voldaan wordt aan de minimale afstand tot veehouderijen van 200 meter (fokken en houden van varkens/pluimvee en nertsdieren) en 100 meter (fokken en houden van rundvee), zoals deze is opgenomen in de VNG-brochure 'Bedrijven en Milieuzonering'.
Conclusie
Het aspect 'agrarische geurhinder' vormt géén belemmering voor de beoogde ontwikkeling (geurgevoelige woonfunctie) op de planlocatie.
Het nationale industriële geurbeleid is vastgelegd in de Nederlandse emissierichtlijn (NeR). De brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2005 stelt het rijksbeleid in grote lijnen vast. Het algemene uitgangspunt is het voorkomen van (nieuwe) hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de Beste Beschikbare Techniek (BBT) de kern van het geurbeleid. Uitgangspunten van het rijksbeleid zijn:
Gemeenten en provincies hebben de bevoegdheid om een eigen geurbeleid vast te stellen. De gemeente Brunssum heeft geen eigen industrieel geurbeleid. Per situatie stelt de gemeente vast of sprake is van een acceptabel geurniveau. Er zijn verschillen in het niveau van bescherming mogelijk. Voor een bedrijfswoning kan bijvoorbeeld een hogere geurbelasting gehanteerd worden dan voor aaneengesloten woonbebouwing.
Beoordeling
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven gesitueerd met een relevante industriële geurcontour.
Conclusie
Het aspect 'industriële geurhinder' vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling (geurgevoelige woonfunctie) op de planlocatie.
Gemotoriseerd verkeer
De planlocatie is direct te bereiken via de gebiedsontsluitingsweg Venloseweg, waar het appartementencomplex direct op gaat uitwegen met een in-uitrit gepositioneerd aan de noordzijde van het appartementencomplex naast het woonpand Venloseweg 22, vanwaar de parkeerplaatsen op het binnenterrein van het appartementencomplex zijn te bereiken.
De Venloseweg betreft een doorstroomweg waar een maximumsnelheid van 50 km/uur geldt.
De planlocatie is voor het gemotoriseerd verkeer uitstekend bereikbaar door de ligging op korte afstand van de N556 (ten zuiden) en de A73 (ten oosten).
Afbeelding 4.15: situering van de planlocatie (rode ster) met omliggend wegennet
Openbaar vervoer
Ten zuiden van de planlocatie aan de Venloseweg op ongeveer 220 meter is een bushalte aanwezig ten behoeve van buslijnen. Ook is ten oosten van de planlocatie aan het St. Antoniuspark op ongeveer 220 meter afstand, via Venloseweg en Doctor van de Meerendonkstraat een bushalte aanwezig ten behoeve van buslijnen.
Langzaam verkeer
Met de fiets is het centrumgebied van Horst op ongeveer 350 meter van de planlocatie gesitueerd binnen vijf minuten te bereiken via de Venloseweg - Hoofdstraat en te voet in minder dan 10 minuten.
Verkeersaantrekkende werking
De realisatie van het appartementencomplex met 29 appartementen binnen het plangebied heeft een verkeersaantrekkende werking tot gevolg.
Op basis van de CROW-rekentool ‘Verkeersgeneratie en Parkeren’ is de verkeersgeneratie voor de beoogde woningbouwlocatie berekend. Hierbij is voor de 29 appartementen uitgegaan van de categorie ‘koop, appartement, midden’. Wat betreft het gebiedstype is de rest van de bebouwde kom van de gemeente Horst aan de Maas (niet stedelijke gemeente) als uitgangspunt genomen. Volgens de CROW-rekentool heeft hebben de appartementen een verkeersgeneratie van gemiddeld 6 motorvoertuigbewegingen per etmaal op een gemiddelde weekdag per woning, hetgeen een totale verkeersgeneratie oplevert van 174 motorvoertuigbewegingen per etmaal op een gemiddelde weekdag.
Vergeleken met de verkeersgeneratie van de bestaande bedrijfsbestemming is slechts sprake van een zeer beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. De Venloseweg en overige omliggende wegen kunnen dit aantal verkeersbewegingen zonder problemen verwerken. Omdat slechts sprake is van een zeer beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen, zal er geen sprake zijn van een toename van geluidhinder op omliggende bestaande woningen.
De planlocatie wordt op 1 punt met de Venloseweg ontsloten. De breedte van de onstsluitingsweg bedraagt ten minste 4,80 meter ten behoeve van een gezamenlijk inrit/uitrit gescheiden door een smalle middengeleider.
Conclusie
Vanuit verkeerskundige aspect zijn er dan ook géén belemmeringen voor de beoogde woningbouw op de planlocatie.
Voor de woningbouwlocatie geldt op basis van de op 3 juli 2019 vastgestelde Nota Parkeernormen Horst aan de Maas een parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen per appartement, met 0,3 parkeerplaats voor bezoek.
Beoordeling
De totale parkeerbehoefte ten gevolge van de planontwikkeling met 29 appartementen bedraagt 52,2 parkeerplaatsen.
Het achterterrein bij het appartementencomplex biedt ruimte aan tenminste 50 parkeerplaatsen op eigen terrein. In de openbare ruimte aan de Venloseweg wordt voorzien in de resterende 3 parkeerplaatsen.
Conclusie
Vanuit het aspect parkeren zijn er dan ook géén belemmeringen voor de beoogde woningbouw op de planlocatie.
Om een goede belangenafweging mogelijk ten aanzien van de beoogde woonfunctie op de planlocatie is gekeken naar de ligging en eigenschappen van in de omgeving voorkomende kabels en leidingen en straalpaden. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot een gevoelige woonfunctie.
De planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Ook dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
Beoordeling
Er zijn geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig in of in de directe nabijheid van de planlocatie die een mogelijke belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen en drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft geen rekening te worden gehouden.
Conclusie
Het aspect kabels, leidingen en straalpaden staat de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie niet in de weg.
In de onderhavige situatie is sprake van de realisatie van 29 appartementen aan de Venloseweg te Horst. De beoogde realisatie heeft geen invloed op de endotoxine belasting en dit vormt daarom geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. Daarbij is gekeken of er ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Aan de hand van het ‘Endotoxinen toetsingskader 1.0’ kan een afstandscontour worden berekend rondom veehouderijen, waarbinnen sprake is van een overschrijding van de norm van de Gezondheidsraad (30 EU/m3) en dus sprake kan zijn van verhoogde gezondheidsrisico’s.
Beoordeling
In onderhavig geval kan worden gesteld dat er geen overschrijdingen plaatsvinden van de gestelde norm van de Gezondheidsraad, doordat de dichtstbijzijnde varkens- of pluimveehouderij op meer dan 1 kilometer van het plangebied is gelegen.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat er sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
In het onderzoek ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III, longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen; actualisering van gegevens uit huisartspraktijken 2014-2016’ van september 2018, wordt een correlatie bevestigd tussen het wonen in de nabijheid van geitenhouderijen en een verhoogd risico op longontsteking. Om dit risico per direct te beperken voor de inwoners van Limburg is er door de provincie Limburg voor gekozen om hiervoor rechtstreeks werkende regels in de Omgevingsverordening te stellen. Uit bovengenoemd onderzoek blijkt dat mensen die binnen 2 kilometer rondom geitenhouderijen wonen een grotere kans hebben op een longontsteking. Wat deze toename veroorzaakt is nog onduidelijk. Er loopt onderzoek naar de oorzaken van de longontstekingen. Uitkomsten worden nog verwacht.
Beoordeling
De planlocatie is op meer dan 2 kilometer van een geitenhouderij gelegen.
Conclusie
Het aspect gezondheid vormt géén belemmering voor onderhavig planvoornemen.
Voor wat betreft het spuiten van gewassen zijn geen wettelijke voorschriften over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt, en nabijgelegen gevoelige objecten. Het ontbreken van dergelijke voorschriften laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen akkerbouwgronden en gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar leefklimaat kan worden gegarandeerd. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder overwogen dat toepassing van de vuistregel om een afstand aan te houden van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk is (uitspraak van 27 mei 2015 in zaak nr. 201410309/1/R6). Dit brengt echter niet al met zich dat een kortere afstand in dit geval niet redelijk zou kunnen zijn. Dit hangt mede samen met de hoogte van de gewassen (hoe hoger, des te meer sprake er kan zijn van drift), windrichting, soort bestrijdingsmiddelen en frequentie van spuiten. De heersende windrichting ter plaatse is zuidwest.
Beoordeling
Binnen de afstand van 50 meter rondom onderhavig plangebied bevinden zich géén agrarische productiegronden welke besproeid worden.
Conclusie
Het aspect spuitzones (gezondheid) vormt géén belemmering voor onderhavige planontwikkeling.
Mens en dier kunnen last hebben van licht (kunstmatige verlichting), zoals dit voorkomt bij (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven en sportterreinen. De effecten van kunstmatige verlichting zijn te onderscheiden in 3 soorten, te weten: hinder voor de mens, hinder/verstoring voor de natuur en horizonvervuiling.
De mate van hinder hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit is afhankelijk van de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier.
Het Activiteitenbesluit regelt lichthinder en de bescherming van het donkere landschap grotendeels met de zorgplicht. Voor assimilatie belichting bij glastuinbouw en voor verlichting van sportterreinen gelden wel voorschriften.
Daarnaast beschermt de Wet milieubeheer de duisternis en het donkere landschap. Het beschermen van de duisternis en het donkere landschap valt daarmee ook onder de zorgplicht. Het bevoegd gezag kan met de zorgplicht maatregelen of voorzieningen voorschrijven. Dat kan alleen, als een object in een aangewezen gebied ligt. Dat wil zeggen: een gebied waarvoor het bevoegd gezag eisen heeft opgesteld om de duisternis of het donkere landschap te beschermen
Beoordeling
De planlocatie is gesitueerd in een stedelijk gebied met de daarbij behorende licht productie/licht klimaat vanuit woningen en straatverlichting. De planontwikkeling (realisatie van een woongebouw met appartementen) betreft een toevoeging van een lichthinder gevoelige functie passend in de stedelijke omgeving. Er is ten aanzien van het aspect lichthinder, gezien de ligging in een stedelijk gebied, geen nader onderzoek nodig.
Conclusie
Het aspect lichthinder vormt géén belemmering voor onderhavige planontwikkeling.
Hinder of zelfs schade door trillingen kan ontstaan door:
Deze trillingen bewegen zich door de bodem. Trillingen nemen af als de afstand tot de bron groter wordt.
Beoordeling
De beoogde planontwikkeling betreft een toevoeging van een trilling gevoelige functie (wonen). in de nabijheid van de planlocatie bevinden geen bronnen of vinden dusdanige verkeerbewegingen (spoor of zwaar vrachtverkeer) plaats, waardoor rekening moet worden gehouden met het aspect trillinghinder.
Conclusie
Er is geen nader onderzoek nodig ten aanzien van het aspect trillinghinder. Het aspect trilling(hinder) vormt géén belemmering voor de beoogde ontwikkeling op de planlocatie.
Binnen Nederland worden er geen formele eisen gesteld aan de bezonning van woningen of andere bouwwerken. Gemeenten zijn wel vrij om hun eigen eisen te stellen aan de bezonning. Wel bestaan er de zogenaamde TNO-normen voor bezonning van woonkamers. Deze vinden hun oorsprong in het woonwaarderingsstelsel uit 1962. Volgens de lichte TNO-norm is er sprake van een voldoende bezonning bij tenminste 2 mogelijke bezonningsuren/dag in de periode van 19 februari t/m 21 oktober (gedurende 8 maanden) ter plaatse van het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam.
Voor het beoordelen van de effecten van beschaduwing gelden er dus geen algemene eisen in Nederland. Het bevoegd gezag kan in het kader van een bestemmingsplan echter wel eisen opnemen. Dit betekent dat bestuursorganen op dit onderwerp beleidsruimte hebben. Deze beleidsruimte heeft de gemeente Horst aan de Maas niet ingevuld.
Beoordeling
In het kader van onderhavig bestemmingsplan behoeft geen bezonningsstudie te worden uitgevoerd. Met het toekomstige bouwplan kan voldaan worden aan de lichte TNO-norm voor voldoende bezonning.
Sinds september 2006 kent de Nederlandse m.e.r.-regelgeving de verplichting om bij een aantal ruimtelijke plannen en besluiten een m.e.r.- procedure te volgen. Dit is geregeld in de Wet milieubeheer met het hier aangekoppelde Besluit m.e.r.. Het doel van de m.e.r. is dat bij de besluitvorming het milieu een volwaardige plaats krijgt op basis van goede informatie.
Toets m.e.r.-plicht
In het plangebied vindt woningbouw plaats in de vorm van woongebouw met daarin 29 appartementen. Deze activiteit komt niet voor in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r.-procedure te doorlopen.
Toets m.e.r.-beoordelingsplicht
In bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en besluiten een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden, dat wil zeggen een nadere afweging of mogelijk een m.e.r. procedure moet worden gevolgd.
De voorgenomen ontwikkeling met 29 appartementen valt onder onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. in de categorie D11.2: “de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.” Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien sprake is van een oppervlakte van 100 hectare of meer, de ontwikkeling een aaneengesloten gebied en 2.000 woningen of meer omvat, of een bedrijfsoppervlakte van 200.000 m2 of meer betreft. Deze drempelwaarden worden bij de voorliggende ontwikkeling bij lange na niet overschreden.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. Dit heeft gevolgen voor het uitvoeren van de vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Als een bestemmingsplan een ontwikkeling mogelijk maakt die in de D-lijst van het Besluit m.e.r. is opgenomen, maar onder de daarin genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling benodigd. Tot 7 juli 2017 kon in de toelichting van een bestemmingsplan volstaan worden met een korte beschrijving van de milieu-effecten en de conclusie of het doorlopen van een plan-m.e.r. nodig werd geacht. In de praktijk kwam dit vaak neer op een verwijzing naar de beschrijving van de milieu-aspecten en de conclusie dat een plan-m.e.r. niet nodig was.
Sinds 7 juli 2017 dient hier anders mee te worden omgegaan voor bestemmingsplannen die ontwikkelingen mogelijk maken die onder de drempelwaarde van de activiteiten in de D-lijst vallen en waarvan het bestemmingsplan als besluit in kolom 4 is genoemd (zoals bij D11.2 stedelijk ontwikkelingsproject).
Dit heeft tot gevolg dat voor een vormvrij m.e.r.-beoordelingsplichtig plan een apart besluit noodzakelijk is. Dit houdt in dat de afweging om een MER te maken niet alleen een conclusie kan zijn van de voorgaande paragrafen, maar expliciet als besluit gemotiveerd moet worden. Dit besluit moet genomen worden door het bevoegd gezag (in dit geval de gemeente Horst aan de Maas). Het uitgangspunt hierbij is dat er in beginsel geen m.e.r.-procedure doorlopen hoeft te worden, tenzij het bevoegd gezag bepaald dat er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
Het begrip stedelijk ontwikkelingsproject is nergens gedefinieerd. Uit de toelichting op het Besluit m.e.r. en jurisprudentie volgt dat of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van Besluit m.e.r. afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard, omvang, locatie en de milieugevolgen van de voorziene ontwikkeling een rol spelen. Hieronder wordt nader ingegaan op deze aspecten. De achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een m.e.r. nodig is.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling is overigens niet zo vormvrij als de naam doet vermoeden. Er dient getoetst te worden aan de criteria uit bijlage III bij de Europese richtlijn over de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten’. Het gaat hierbij om de volgende criteria (zie ook onderstaande tabel):
1. De kenmerken van het project of activiteit (aard, omvang, cumulatie met andere ontwikkelingen):
2. De plaats van het project of activiteit (kenmerken van het plangebied en de kwetsbaarheid van de omgeving):
3. De kenmerken van het potentiële effect oftewel de mogelijke gevolgen van de activiteit:
De Omgevingswet
Onder de Omgevingswet vervallen de D-drempelwaarden. Daardoor vervalt het procedurele onderscheid tussen de vormvrije en formele project-m.e.r.-beoordeling. De procedure van de m.e.r.-beoordeling lijkt dan het meest op de vormvrije m.e.r.-beoordeling van onder de Wet milieubeheer.
Beoordeling
Omdat het plan voorziet in een stedelijk ontwikkelingsproject, maar het aantal woningen ruimschoots onder de drempelwaarde valt, volgt hierna een toets of op basis van de hiervoor genoemde criteria een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd moet worden.
ad.1 De kenmerken van het project of activiteit (aard, omvang, cumulatie met andere ontwikkelingen)
Criteria | Toets | ||
Omvang van het project | De ontwikkeling heeft betrekking op de bouw een appartementencomplex met 29 appartementen. Ten behoeve van de nieuwe woningen worden op eigen terrein parkeerplaatsen gerealiseerd. | ||
Cumulatie met andere projecten | Nee, het betreft uitsluitend de voorliggende ontwikkeling van een woningbouwlocatie. | ||
Gebruik van natuurlijke grondstoffen | n.v.t. | ||
Productie van afvalstoffen | n.v.t. | ||
Verontreiniging en hinder |
Luchtkwaliteit
: zowel met als zonder ontwikkeling wordt aan alle grenswaarden voldaan (zie hiervoor paragraaf 4.7). Geluid: De geluidbelasting vanwege de Venloseweg bedraagt meer dan 48 dB op de voorgevel van het appartementencomplex. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden, de maximale ontheffingswaarde wordt gerespecteerd (zie hiervoor paragraaf 4.6.1). Om een goed akoestisch klimaat te kunnen waarborgen wordt normaliter voor woningen een binnenniveau van 33 dB(A) aangeraden vanwege ivanwege wegverkeerslawaai. Als men uitgaat van een aanvaardbaar binnenniveau van 33 dB (vanwege woonfunctie met wegverkeer als maatgevende bron) dan dient de gevelwering ten hoogste 62 - 33 = 29 dB te bedragen. Nader onderzoek naar de bouwkundige opzet en de gevelwering is benodigd om aan te tonen dat een binnenniveau van 33 dB gerespecteerd Geur: er is geen sprake van geurhinder van veehouderijen in het plangebied, gezien de grote afstand tot omliggende veehouderijen (zie hiervoor paragraaf 4.10.1). Bodem: Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik van het terrein voor woondoeleinden als de aanbevelingen zoals hiervoor vermeld worden uitgevoerd. |
||
Risico van ongevallen | Het voorliggend plan maakt geen risicovolle activiteiten mogelijk. Daarnaast zijn er geen belemmeringen voor de ontwikkeling van het plangebied vanwege risicovolle inrichtingen en transportroutes en/of transportleidingen in de omgeving (zie hiervoor paragraaf 4.9). | ||
Conclusie | |||
Vanuit de kenmerken van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten. In de nieuwe appartementen is daarnaast sprake van een goed woon- en leefklimaat. |
ad.2 De plaats van het project of activiteit (kenmerk van het gebied)
Criteria | Toets | ||
Bestaand grondgebruik | Het perceel is momenteel bebouwd met bedrijfsbebouwing en voor een groot deel verhard. De bestaande bebouwing wordt gesloopt ten behoeve van de beoogde planontwikkeling, in de vorm van een appartementengebouw met 29 appartementen en een achterterrein met parkeergelegenheid en een klein park met een wadi en looppaden. Ten behoeve van de nieuwe woningen worden op eigen terrein parkeerplaatsen gerealiseerd. | ||
Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied | n.v.t. | ||
Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder dacht voor: - Gevoelige gebieden (wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) - Gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen over milieukwaliteit al worden overschreden |
Het plangebied is niet gelegen in een gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1 van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Er is geen sprake van gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen over milieukwaliteit al worden overschreden. |
||
Gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid | n.v.t. | ||
Landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang |
Het plangebied maakt geen deel uit van een landschap van historisch of cultureel belang (zie hiervoor paragraaf 4.2). Er dient een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd nadat de bovengrondse sloop van de huidige bebouwing heeft plaatsgevonden (zie hiervoor paragraaf 4.2 ) |
||
Conclusie | |||
Vanuit de plaats van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten. |
ad.2 De plaats van het project of activiteit (de gevoeligheid of kwetsbaarheid van het gebied)
Gevoeligheid | Toets | ||
Beschermd natuurmonument | Het plangebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een beschermd natuurmonument | ||
Habitat en vogelrichtlijngebieden | Het plangebied is niet gelegen binnen een Habitat en Vogelrichtlijngebied (zie par. 5.5). Gezien de aard van de ontwikkeling en de ligging binnen bestaand bebouwd gebied worden geen negatieve effecten verwacht op Natura 2000-gebieden in de omgeving. Door middel van een Aerius-berekening is aangetoond dat negatieve effecten ten aanzien van stikstofdepositie op voorhand zijn uitgesloten. | ||
Watergebied van internationale betekenis | Het plangebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een watergebied van internationale betekenis. | ||
NNN | Het plangebied is niet gelegen in het NNN. | ||
Landschappelijk waardevol gebied | Nee, het gebied is niet als zodanig bestemd | ||
Waterwinlocaties, waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden | Het plangebied is niet gelegen binnen dergelijke gebieden. Wel is de planlocatie gesitueerd binnen de Venlose Schol. Het is in de boringsvrije zone Venloschol verboden om beneden 5 meter boven NAP een boorput of een gesloten bodemenergiesysteem te maken of hebben of de grond te roeren. | ||
Beschermd monument | Er is geen sprake van een beschermd monument in het plangebied. | ||
Belvédère-gebied | Er is geen sprake van een Belvédère gebied. | ||
Conclusie | |||
Het plangebied is niet gelegen binnen een gevoelig gebied en op een zodanige afstand van gevoelige gebieden dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn. |
ad.3 De kenmerken van het potentiële effect
Criteria | Toets | ||
Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking) | Er zijn geen effecten te verwachten die uit te drukken zijn in een geografische zone en/of grootte van de getroffen bevolking. | ||
Grensoverschrijdende karakter van het effect | Er is sprake van een kleinschalig initiatief dat geen grensoverschrijdend karakter heeft. | ||
Waarschijnlijkheid van het effect | Geen effecten te verwachten. | ||
Duur, frequentie en de omkeerbaarheid van het effect | Geen effecten te verwachten. | ||
Conclusie | |||
Vanuit de kenmerken van het potentiële effect van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten. |
Conclusie
Er is geen aanleiding voor het doorlopen van een m.e.r.-procedure.
Het voorliggende bestemmingsplan is vervat in een verbeelding, planregels en toelichting. In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de opzet en het gebruik van de verbeelding en planregels. Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de landelijke richtlijnen voor bestemmingsplannen (RO Standaarden 2012), en ook de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de planregels, en ook de functie van visualisering van de bestemming. Op de verbeelding zijn de toegekende bestemmingen weergegeven, in dit geval uitsluitend de bestemming ‘Wonen’ en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.
Afbeelding 5.1: de verbeelding behorende bij onderhavige planontwikkeling
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen over de toegelaten bebouwing en regelingen over het gebruik van aanwezige en/ of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
In de inleidende regels zijn de begripsomschrijvingen en de wijze van meten opgenomen. Het artikel ‘Begrippen’ bevat een aantal noodzakelijke begripsbepalingen die worden gebezigd in de regels.
In het artikel ‘Wijze van meten’ wordt uiteengezet op welke wijze gemeten dient te worden.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen.
Wonen
Voor het gehele plangebied is de bestemming ‘Wonen’ opgenomen. Binnen deze bestemming mogen woningen worden gerealiseerd, waarbij maximaal 38 wooneenheden zijn toegestaan. Binnen het plangebied zijn voor de verschillende gebouwen bouwvlakken opgenomen en de aanduidingen voor de woningbouw typologieën: appartementen en patiowoningen.
Binnen de woonbestemming zijn ook onder meer tuinen en erven, parkeer-, groen- en waterhuishoudkundige voorzieningen toegelaten. Daarnaast zijn aan huis verbonden bedrijven en beroepen en een bed & breakfast toegestaan binnen de daarvoor gestelde regels. Qua goot- en bouwhoogte is aangesloten bij de omliggende woningen, waarbij de goot- en bouwhoogte niet meer mag bedragen dan ter plaatse door middel van de aanduiding is opgenomen.
Daarnaast is de huisvesting van arbeidsmigranten in woningen toegestaan overeenkomstig de planregeling in het 'bestemmingsplan Parapluplan Internationale werknemers Horst aan de Maas' (vastgesteld 2021-09-21).
Aangezien nog nader onderzoek dient plaats te vinden naar beschermede soorten in het plangebied is er een sloopverbod en een voorwaardelijke verplichting bouwen opgenomen. Door middel van een omgevingsvergunning kan alsnog sloop en omgevingvergunning bouwen plaatsvinden, indien door aanvrager ter beoordeling van het bevoegd gezag, een rapport is overgelegd waarin:
In de planregeling is teven een voorwaardelijk verplichting opgenomen ten behoeve van de voldoende waterberging in het plangebied.
Waarde – Archeologie
De dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ is vooralsnog opgenomen voor het gehele plangebied. Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor instandhouding en bescherming van oudheidkundig waardevolle elementen en terreinen.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
In de algemene regels is een aantal artikelen opgenomen die van toepassing zijn op het gehele plangebied, te weten de anti-dubbeltelregel, de algemene bouw-, gebruiks-, aanduidings- en afwijkings- en wijzigingsregels en de overige regels.
Anti-dubbeltelregel
In de anti-dubbeltelregel is opgenomen dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.
Algemene bouwregels
De algemene bouwregels bevatten een regeling over ondergeschikte bouwdelen, zoals erkers en balkons, en een regeling over ondergronds bouwen. Door middel van deze laatstgenoemde regeling wordt o.a. de te realiseren parkeerkelder mogelijk gemaakt.
Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is opgenomen wat in ieder geval verstaan dient te worden onder strijdig gebruik. Daarnaast zijn regels voor het toestaan van een bed & breakfast opgenomen.
Algemene aanduidingsregels
In de algemene aanduidingsregels is de regeling over de gebiedsaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied Venloschol' opgenomen.
Algemene afwijkings- en wijzigingsregels
De algemene afwijkings- en wijzigingsregels verschaffen het bevoegd gezag c.q. burgemeester en wethouders de mogelijkheid om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen.
Overige regels
De overige regels bevatten de regeling over het stellen van nadere eisen en een verwijzing naar de geldende wet- en regelgeving.
Ook zijn de parkeerregels in dit artikel opgenomen overeenkomstig het bestemmingsplan ‘Paraplubestemmingsplan Parkeren’.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
In de bepaling ‘Overgangsrecht’ zijn de overgangsregels ten aanzien van bebouwing en gebruik opgenomen.
De slotregel bevat de titel hoe het plan aangehaald dient te worden.
Op 1 juli 2008 zijn samen met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepalingen over de grondexploitatie (Afdeling 6.4 Wro) in werking getreden. In de Grondexploitatiewet is bepaald dat de gemeente bij het vaststellen van een planologische maatregel waarin mogelijkheden voor een bouwplan gecreëerd worden, verplicht is maatregelen te nemen die verzekeren dat de kosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan. Als het kostenverhaal anderszins is verzekerd, kan de gemeente afzien van het opstellen van een exploitatieplan. Eveneens is de gemeente niet verplicht een exploitatieplan vast te stellen in bij het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangegeven gevallen waar de verhaalbare kosten uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen, of niet opweegt tegen de bestuurlijke la sten (artikel 6.12, lid 2, aanhef, juncto artikel 6.2, lid 1 Bro). Een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt onder andere aangewezen als het een bouwplan betreft voor de bouw van een of meer woningen.
Er is in dit geval dus sprake van een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, waardoor een verplichting tot kostenverhaal geldt. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente zal hiertoe een anterieure overeenkomst en een planschadeovereenkomst afgesloten worden.
Sinds 1 april 2005 werkt de gemeente Horst aan de Maas samen met de gemeente Venray als het gaat om handhaving. Onder deze samenwerking valt niet alleen de uitvoering, maar ook alle juridische, administratieve en beleidsmatige ondersteuning. In 2017 is het Beleidsplan VTH Horst aan de Maas 2017 2020 in werking getreden. De gemeenten Horst aan de Maas en Venray voeren hun handhavingstaken uit op bas is van de volgende visie: de gemeenten Horst aan de Maas en Venray stellen een gezonde, veilige, leefbare en groene leefomgeving centraal. Handhaving is één van de middelen om de kwaliteit van wonen, leven en werken te behouden en te versterken. Het bestuur streeft naar een gestructureerd en integraal handhavingsbeleid, waarbij preventief belang voorop staat. De betrokkenheid en het eigen verantwoordelijkheidsbesef van de burgers, bedrijven en instellingen moeten daarbij worden vergroot. Als de preventieve inzet (informatievoorziening) niet werkt en het geschonken vertrouwen wordt beschaamd, volgt daadwerkelijk handhavend optreden. Zo krijgt iedereen de aanpak die hij/zij verdient.
Initiatiefnemer heeft de directe omwonenden (buren en/of buurtgenoten) van het plangebied geïnformeerd over de plannen voor de woningbouw op de planlocatie aan de Venloseweg 22-24 te Horst door een nieuwsbrief. Daarin is de beoogde ontwikkeling op de planlocate kort beschreven. Ook is in de nieuwsbrief de mogelijkheid opgenomen om contact op te nemen indien behoefte is aan meer informatie. Daarnaast heeft initiatiefnemer diverse omwonenden persoonlijk gesproken, waarvan een verslag is gemaakt.
In bijlage 8 van de toelichting is gebundeld de uitgebrachte nieuwsbrief en het gesprekverslag opgenomen.
In het kader van het wettelijk vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening zal het ontwerp bestemmingsplan voorgelegd aan de daartoe in aanmerking komende instanties
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) is in werking getreden met ingang van 1 juli 2008. De wettelijke procedure start met het moment van ter inzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan.
De wettelijke procedure voor het bestemmingsplan ziet er als volgt uit:
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende een periode van 6 weken ter inzage gelegen vanaf 2023-11-22. Binnen deze termijn is eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
Er is 1 zienswijze ingebracht tegen het plan. het bterfe de provincie Limburg (ontvangen 22 januari 2024). De zienswijze geeft aanleiding de planregels aan te passen.
De notitie zienwijzen is als bijlage 9 bij de toelichting van het bestemmingsplan opgenomen.
Het plan is gewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad.
De ambtshalve aanpassing had betrekking op het doorvoeren van enkele wijzigingen ten aanzien van de bebouwingscontouren naar aanleiding van doorgevoerde optimalisaties aan het gebouwontwerp. Zie ter info onderstaande schetsen.
Afbeelding 6.1: aanpassing aan de verbeelding van ontwerp (1) naar vaststelling (3)