Plan: | Wijzigingsplan Venrayseweg 145 te Horst |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1507.HOVenrayseweg145-WPV1 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Werkgelegenheidsgebieden II" van gemeente Horst aan de Maas ten behoeve van het beëindigen van de intensieve veehouderij aan de Venrayseweg 145 te Horst en het omschakelen daarvan naar de bestemming 'Bedrijventerrein'.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de (intensieve) veehouderijsector, volgen elkaar in hoog tempo op. Door steeds strenger wordende wet- en regelgeving moeten veehouders vaak forse investeringen in het bedrijf doen om aan alle strengere eisen op het gebied van milieu, ammoniak en stikstof, energie, klimaat, volksgezondheid, duurzaamheid, dierwelzijn, ruimtelijke kwaliteit en beeldkwaliteit te kunnen voldoen. Voor veel veehouders, waaronder de initiatiefnemer, zijn de noodzakelijke investeringen niet rendabel of haalbaar gebleken om daarnaast te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf. Om deze reden heeft de initiatiefnemer besloten de bedrijfsvoering in zijn geheel te beëindigen.
Met het beëindigen van de intensieve veehouderij komt het inkomen van de initiatiefnemer in zijn geheel te vervallen. De initiatiefnemer is daarom op zoek geweest naar een passende nieuwe invulling op de locatie om vanuit het bedrijf alsnog een inkomen te verkrijgen voor het noodzakelijke levensonderhoud.
De initiatiefnemer wenst daartoe de bestemming ter plaatse te wijzigen in de bestemming 'Bedrijventerrein' ten behoeve van een verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein waarop de locatie is gelegen, waarbij op het huidige perceel van de initiatiefnemer bedrijvigheid kan worden uitgevoerd in milieucategorieën 2, 3.1 en 3.2. Op deze manier kan het perceel van de initiatiefnemer voldoende worden verwaard om te kunnen voorzien in een voldoende groot inkomen voor het noodzakelijke levensonderhoud.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Venrayseweg 145 te Horst en ligt aan de noordkant van Horst in het landelijk gebied van gemeente Horst aan de Maas. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Horst, sectie O, nummer 768. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Werkgelegenheidsgebieden II" van de gemeente Horst aan de Maas, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 10 september 2013, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'bedrijfswoning' (uitsluitend ter plaatse van de bedrijfswoning) en 'intensieve veehouderij' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid (artikel 16.2). Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
" 16.2 Wijzigen in de bestemming Bedrijventerrein
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingen 'Wonen' en/of 'Agrarisch' te wijzigen in de bestemming 'Bedrijventerrein' ten behoeve van uitbreiding van het bedrijventerrein, mits:
Ad. artikel 16.2, sub a:
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) is de voorgenomen ontwikkeling milieuhygiënisch realiseerbaar en zal deze niet leiden tot een mogelijke onevenredige hinder aan de omgeving.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. artikel 16.2, sub b:
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot mogelijke belemmering van de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden, functies en/of bedrijven.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. artikel 16.2, sub c:
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) niet leiden tot een onevenredige hinder aan de omgeving. Door de beëindiging van de intensieve veehouderij ter plaatse zal het woon- en leefmilieu in de omgeving alleen maar verbeteren.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. artikel 16.2, sub d:
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke aantasting van de verkeersveiligheid, de infrastructuur en/of de verkeerssituatie in de omgeving.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. artikel 16.2, sub e:
De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot activiteiten die mogelijk kunnen leiden tot een aantasting van de sociale veiligheid. Er zullen maatregelen worden getroffen om criminele activiteiten te voorkomen en er zal bij de ontwikkeling van het terrein worden gekeken naar een goede beveiliging.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. artikel 16.2, sub f:
Bij de verdere ontwikkeling van het terrein zal, bij de aanvraag van de noodzakelijke vergunningen van de toekomstige activiteiten, worden voldaan aan de op dat moment geldende en van toepassing zijnde eisen op het gebied van brandveiligheid.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. artikel 16.2, sub g:
Bij de verdere ontwikkeling van het terrein zal, bij de aanvraag van de noodzakelijke vergunningen van de toekomstige activiteiten, in overleg met de gemeente worden gekeken naar een passende en kwalitatief hoogwaardige invulling van het terrein. Daarbij zal worden gekeken naar een goede beeldkwaliteit. Daarnaast zal, middels een voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit plan, worden geborgd dat de toekomstige bedrijfsactiviteiten landschappelijk op een goede wijze dienen te worden ingepast in het landschap. Met name aan de wegzijde van de locatie zal ruim voldoende ruimte beschikbaar worden gehouden voor een goede landschappelijke inpassing. Hiermee zal het straat- en bebouwingsbeeld niet in negatieve zin worden beïnvloed.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. artikel 16.2, sub h:
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot mogelijke belemmering van de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden, functies en/of bedrijven. De huidige rechten en mogelijkheden van omliggende bedrijven worden daarmee niet beperkt.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. artikel 16.2, sub i:
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Structuurvisie Horst aan de Maas" (paragraaf 3.3.1) past het voorgenomen initiatief binnen de uitgangspunten en het beleid uit de gemeentelijke structuurvisie.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Horst aan de Maas.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische gronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele niet-agrarische bedrijven, agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Op de locatie is momenteel een intensieve veehouderij, zijnde een (voormalige) varkenshouderij aanwezig. Ter plaatse mogen volgens de vigerende vergunning 2.760 vleesvarkens worden gehouden. Deze dieren mogen worden gehouden in de ter plaatse aanwezige stallen. Naast de stallen zijn op het bedrijf een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen en een loods aanwezig. In totaal is ter plaatse ongeveer 1.500 m² aan bebouwing aanwezig.
In 2013 is een vergunning verleend voor de uitbreiding van het bedrijf naar de huidig vergunde omvang. De nieuw te bouwen stal behorende bij deze aanvraag is echter nog niet gerealiseerd. De reeds vergunde stal is gepland op de plaats van de huidige aanwezige loods en de huidige aanwezige stallen. In de vergunde, maar nog niet gerealiseerde, situatie van het bedrijf is sprake van één stal en een bedrijfswoning. In de vergunde situatie is ongeveer 3.250 m² aan bebouwing aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,72 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen met daarop aangegeven de vergunde situatie (volgens de Basisregistratie Adressen en Gebouwen).
Luchtfoto met de vergunde situatie ter plaatse.
Bron: PDOK viewer.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de bestemming te wijzigen in de bestemming 'Bedrijventerrein' ten behoeve van het uitvoeren van niet-agrarisch bedrijvigheid ter plaatse. Daarbij zal de bestemming 'Bedrijventerrein' ruimte bieden voor bedrijvigheid in de milieucategorieën 2, 3.1 en 3.2.
Ter plaatse zal de aanwezige bebouwing in zijn geheel worden gesloopt. Voor de toekomstige bedrijfsactiviteiten zullen twee vlakken worden ingedeeld van in totaal (bij elkaar opgeteld) ongeveer 4.000 m² die kunnen worden benut voor de toekomstige bedrijvigheid. Het is vooraf nog niet duidelijk hoe deze vlakken zullen worden ingevuld. Wel is rondom de vlakken voldoende ruimte beschikbaar gelaten voor een goede inpassing van de locaties. In de worst-case situatie zullen de beide vlakken geheel worden volgebouwd. In die situatie zal sprake zijn van ongeveer 4.000 m² aan bebouwing. Dit is echter maar ongeveer 750 m² meer dan in de huidige vergunde situatie. In de praktijk zal het echter niet waarschijnlijk zijn dat de gehele vlakken vol worden gebouwd. Er dient immers voldoende ruimte beschikbaar te zijn voor verharding en om te manoeuvreren op het terrein. Naar verwachting zal het bebouwde oppervlak daarmee in vergelijking tot de vergunde situatie in de praktijk niet toenemen.
Bij de toekomstige invulling van het bedrijf zal in goed overleg met de gemeente worden gekeken naar beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit om een zo kwalitatief hoogwaardig mogelijk terrein in te richten dat goed aansluit bij de omliggende gronden en bedrijven.
In de volgende figuur zijn de gewenste vlakken voor de toekomstige bedrijvigheid weergegeven in een situatieschets.
Situatieschets voorgestelde indeling terrein.
Bron: DLV Advies.
De gemeente heeft in de gemeentelijke structuurvisie het gebied waarin de locatie is gelegen reeds aangemerkt als bedrijventerrein. Daarmee past de verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein en de omschakeling van de intensieve veehouderij naar een locatie voor niet-agrarische bedrijvigheid goed binnen de visie die de gemeente voor het gebied heeft. Ook de provincie heeft het gebied waarin de locatie is gelegen in de (ontwerp) omgevingsvisie reeds aangemerkt als bedrijventerrein. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee ook goed binnen de visie die de provincie voor het gebied heeft.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Omdat nog niet bekend is wat voor soort bedrijvigheid zal worden uitgevoerd is het in dit stadium nog niet goed mogelijk om te voorzien in een goede landschappelijke inpassing die de bebouwing zal inpassen in het landschap. Echter is het wel van belang dat de toekomstige bedrijvigheid landschappelijk goed zal worden ingepast. Om deze reden is in de regels behorende bij dit plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen om, wanneer de noodzakelijke vergunningen worden aangevraagd voor de toekomstige bedrijvigheid, deze op goede wijze landschappelijk in te passen op basis van een vooraf door de gemeente goed te keuren landschappelijk inrichtingsplan en deze inpassing in stand te houden. Hiermee wordt een goede landschappelijke inpassing van de locatie geborgd.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse zal worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling dient aan de hand van artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gemotiveerd te worden. Het gaat er om dat de behoefte aan de ontwikkeling wordt beschreven en, indien de ontwikkeling plaatsvindt buiten bestaand stedelijk gebied, een motivatie waarom er binnen bestaand stedelijk gebied geen mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling.
De locatie is gelegen buiten bestaand stedelijk gebied. Echter is de locatie wel gelegen in een gebied dat op basis van de structuurvisie van de gemeente en op basis van de (ontwerp) omgevingsvisie van de provincie is aangemerkt als bedrijventerrein, en daarmee als stedelijk gebied. Binnen het bestaande stedelijk gebied is onvoldoende ruimte om in voldoende mate tegemoet te kunnen komen aan de vraag naar ruimte voor (niet-agrarische) bedrijvigheid. Zowel de gemeente als de provincie hebben met de invulling van de visie onderkend dat de geplande ruimte op het bedrijventerrein, zoals in de structuurvisie van de gemeente en de (ontwerp) omgevingsvisie van de provincie is opgenomen als bedrijventerrein, noodzakelijk is om te kunnen voorzien in voldoende aanbod voor bedrijvigheid. De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee goed aan bij de gewenste ontwikkeling van het gebied naar een bedrijventerrein.
Daarnaast dient de noodzaak en behoefte van de ontwikkeling te worden aangetoond. In de regio is een grote vraag naar bedrijfsruimte. Er is echter onvoldoende bedrijfsruimte beschikbaar op bestaande bedrijventerreinen om aan deze vraag tegemoet te kunnen komen. Derhalve hebben zowel de gemeente (in de structuurvisie) als de provincie (in de (ontwerp) omgevingsvisie) het gebied waarin de locatie is gelegen aangemerkt als bedrijventerrein voor een verdere ontwikkeling en uitbreiding van het naast de locatie gelegen bedrijventerrein. De noodzaak voor aanvullende ruimte voor bedrijvigheid is daarmee aanwezig.
Daarnaast voorziet de voorgenomen ontwikkeling in de beëindiging van een intensieve veehouderij voor het houden van varkens. Het gebied waarin de locatie is gelegen heeft in de huidige situatie te kampen met een overbelaste situatie op het gebied van geur door de locatie van de initiatiefnemer en door de intensieve veehouderijen aan de Venrayseweg 145a en de Veld Oostenrijk 50. Door de beëindiging van de intensieve veehouderij van de initiatiefnemer zal een deel van de geuremissie in het gebied komen te vervallen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee leiden tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving. Vanuit de omgeving is er een grote behoefte aan het terugdringen van de geuroverlast in de huidige situatie. De voorgenomen ontwikkeling draagt daaraan bij.
Gezien het voorgaande is in bestaand stedelijk gebied onvoldoende ruimte beschikbaar voor de gewenste ontwikkeling, is het gebied door zowel gemeente als provincie aangemerkt als bedrijventerrein in de (toekomst)visie en is de noodzaak van de voorgenomen ontwikkeling zeker aanwezig. Hiermee voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de criteria vanuit de Ladder voor Duurzame Verstedelijking.
De provincie Limburg heeft op 12 december 2014 het Provinciaal Omgevinsplan Limburg (POL) vastgesteld. Het POL is meerdere keren gewijzigd en geactualiseerd en is omgezet naar de Omgevingsvisie POL2014. De omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve veehouderij, naar een locatie voor niet-agrarische bedrijvigheid ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein.
De provincie Limburg heeft voor verschillende thema's en gebieden verschillende beleidsuitgangspunten opgesteld. Vanuit de omgevingsvisie is de locatie gelegen in het landelijk gebied. Het landelijk gebied is eveneens onderverdeeld in verschillende gebieden. De locatie is grotendeels gelegen in het gebied dat is aangemerkt als buitengebied. Een deel van de locatie is, zoals is weergegeven in de volgende figuur, gelegen in de bronsgroene landschapszone. Aansluitend aan de locatie is een gebied gelegen dat is aangemerkt als 'bedrijventerrein'.
Uitsnede kaart deelgebieden POL2014 provincie Limburg.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
In het buitengebied worden kansen geboden aan land- en tuinbouwbedrijven. De land- en tuinbouw is een innovatieve sector met economisch gezonde bedrijven en vooruitstrevende ondernemers, die duurzaam produceren en midden in de samenleving staan. Een belangrijk uitgangspunt in het landelijk gebied is het duurzaam ondernemen en produceren. Als onderdeel daarvan dienen de emissies naar lucht, water en bodem worden teruggedrongen. Het gaat daarbij dan in het bijzonder om ammoniak, geur, fijnstof, nitraat en gewasbeschermingsmiddelen. Daarnaast kunnen andere ontwikkelingen in het buitengebied mogelijk worden gemaakt, mits deze de mogelijkheden voor agrarische bedrijven niet belemmeren.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Met de beëindiging en de herbestemming van de locatie, waarmee de vestiging van een nieuwe veehouderij niet langer mogelijk is, zal de uitstoot van ammoniak, geur, fijnstof en eventuele overige schadelijke stoffen (aanzienlijk) afnemen. Dit past goed binnen de doelstellingen van de provincie voor het buitengebied. Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), niet leiden tot een belemmering van de mogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving. Ten slotte is de locatie gelegen tegen een gebied dat is aangemerkt als bedrijventerrein. De voorgenomen ontwikkeling sluit vanwege de gewenste activiteiten goed aan op dit bedrijventerrein.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen de uitgangspunten die de provincie heeft opgenomen in het POL2014 ten aanzien van het buitengebied.
In de bronsgroene landschapszones speelt het stimuleren van de aanleg van natuur- en landschapselementen een belangrijke rol. Hierbij moet worden ingezet op versterking van de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke waarden van het gebied. Ontwikkelingen binnen deze zones zijn mogelijk, mits zij de kwaliteiten en landschappelijke waarden van het gebied niet onevenredig aantasten en bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand bouwperceel ter plaatse van een bestaand bedrijf. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Gewenste situatie" (paragraaf 2.2) zal het bebouwde oppervlak ter plaatse in vergelijking niet of nagenoeg niet toenemen. In de worst-case situatie zal het bebouwde oppervlak met maximaal 750 m² toenemen. Gezien echter ook ruimte nodig is voor verharding en andere voorzieningen zal het bebouwd oppervlak in de praktijk met minder m² of zelfs niet toenemen in vergelijking met de vergunde situatie. Daarmee blijft de impact op het landschap minimaal en zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke aantasting van de landschappelijke waarden en kwaliteiten in de omgeving.
Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals eveneens nader omschreven in de paragraaf "Gewenste situatie" (paragraaf 2.2), worden geborgd dat bij de ontwikkeling van de toekomstige bedrijfsactiviteiten zal worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Dit zal middels een voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit plan worden geborgd. Daarmee zal de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse worden versterkt en zal worden bijgedragen aan de landschappelijke waarden.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Omgevingsvisie POL2014 van de provincie Limburg.
De provincie Limburg is bezig met het opstellen van een nieuwe provinciale omgevingsvisie, waarin de beleidsuitgangspunten voor ruimtelijke ontwikkelingen zijn opgenomen. Hiervan heeft het ontwerp reeds in augustus 2020 ter inzage gelegen. De ontwerp omgevingsvisie is nog niet in werking getreden, maar biedt wel een goed toetsingskader voor toekomstige ontwikkelingen. Derhalve is de voorgenomen ontwikkeling eveneens aan de ontwerp omgevingsvisie getoetst.
In de (ontwerp) omgevingsvisie is, net als in de huidige omgevingsvisie, onderscheid gemaakt in verschillende thema's en deelgebieden. In de (ontwerp) omgevingsvisie is de locatie geheel gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'bebouwd gebied - werklocaties'.
In de werklocaties krijgen bedrijventerreinen kansen voor ontwikkeling. Afhankelijk van de vraagontwikkeling kunnen zich echter knelpunten voordoen in soort en kwaliteit van terrein dat nodig is. Vanuit financieel en economisch oogpunt kan het aantrekkelijk zijn om nieuwe gronden te ontwikkelen. Vanuit het oogpunt van circulariteit van bestaande bedrijfsgebouwen en optimaal ruimtegebruik is dat niet altijd de beste keuze. Multifunctioneel ruimtegebruik en herstructurering bieden hier kansen. Daarnaast dient per geval goed bekeken te worden of een ontwikkeling van een terrein niet zal leiden tot verloedering of leegstand elders.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bestaand agrarisch bedrijf dat wenst om te schakelen naar een niet-agrarisch bedrijf. De locatie is reeds tegen het bestaande bedrijventerrein gelegen, waarmee de voorgenomen omschakeling hier goed op aansluit. Omdat de omschakeling in reeds bestaande bebouwing plaatsvindt, die als geen passende nieuwe invulling wordt gevonden leeg komt te staan, wordt leegstand voorkomen, waarmee eveneens verloedering en het gebruik voor mogelijk criminele activiteiten wordt voorkomen.
Daarnaast sluit de ontwikkeling goed aan bij de verdere transformatie van het gebied, waarin verschillende aanwezige functies reeds zijn of worden omgeschakeld naar niet-agrarische functies.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de (ontwerp) Omgevingsvisie Limburg van de provincie Limburg.
Op 12 december 2014 heeft de provincie Limburg de Omgevingsverordening Limburg vastgesteld. Deze omgevingsverordening is meerdere keren gewijzigd en geactualiseerd. De meest recente versie is op 22 november 2019 geconsolideerd en in werking getreden.
De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de provinciale omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve veehouderij, naar een locatie voor niet-agrarische bedrijvigheid ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het naastgelegen bedrijventerrein.
De locatie is gelegen in het landelijk gebied, waarbij de locatie grotendeels nader is aangemerkt als buitengebied en deels als bronsgroene natuurzone.
Met betrekking tot de bronsgroene zones is, in artikel 2.7.2, opgenomen dat een ontwikkeling in een bronsgroene zone gepaard moet gaan met een nadere motivatie van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan en hoe de negatieve effecten zijn gecompenseerd. De kernkwaliteiten zijn het groene karakter, het visueel ruimtelijk karakter, het cultuurhistorisch erfgoed en het reliëf.
De kernkwaliteiten met betrekking tot het groene karakter en het visueel ruimtelijk karakter zijn vervolgens opgenomen in het Landschapskader Noord- en Midden Limburg. Vanuit het landschapskader is de locatie gelegen in een beekdal.
Het beekdallandschap omvat die gronden die vanuit het natuurlijk fundament aangeduid worden als beekdal. Binnen deze kenmerkende beekdalen liggen verschillende soorten beken (beken met nog een natuurlijke loop, rechtgetrokken beken, aangelegd in moeraszones, in Maasmeanders, etc.). Daarnaast kan per beek een bovenloop, middenloop en een benedenloop onderscheiden worden. Belangrijker echter zijn de overeenkomsten tussen de verschillende beken in Noord- en Midden-Limburg. Dit is de bijzondere structurerende werking, met name binnen de dekzandgebieden tussen de Peel en de Maas. Hier liepen en lopen de belangrijkste beken met hun bijbehorende dalen en afzettingen.
Vanuit het groene karakter zijn in het beekdal de volgende kernkwaliteiten te onderscheiden:
Een belangrijke kwaliteit van dit landschapstype wordt gevormd door de doorgaande natte structuur, waardoor de beekdalen voor veel organismen functioneren als ecologische verbindingszone. Daarnaast vormen de vele gradiënten, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van oude geulen, maar vooral het hoogteverschil loodrecht op de beek van de lage beek naar de verder weg gelegen hogere gronden, een belangrijke kwaliteit. Met name de beekbegeleidende, veelal natte gronden zijn bijzonder. Deze gronden bestaan voornamelijk uit hooilanden, diverse moerastypen en moerasbossen.
Vanuit het visueel ruimtelijk karakter zijn in het beekdal de volgende kernkwaliteiten te onderscheiden:
De beekdalen zijn belangrijke structuurdragers van het landschap, met name op de zandgronden. Als gevolg van latere egaliseringen, ontwateringen en ontginningen zijn de beekdalen echter in veel gevallen nog nauwelijks herkenbaar. Een typisch beekdal wordt gekenmerkt door een overwegend halfopen kleinschalig landschap met afwisselend hooilanden, weilanden, bosjes en kleine landschapselementen. In het beekdal bevindt zich meestal weinig tot geen bebouwing. Daar waar de karakteristieke kleinschaligheid bewaard is gebleven, is het landschap visueel-ruimtelijk nog aantrekkelijk en waardevol. Er worden drie typen beekdalen onderscheiden. Het halfopen kamertjes type, het besloten bostype en het open grazige type.
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand bouwperceel ter plaatse van een bestaand bedrijf. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Gewenste situatie" (paragraaf 2.2) zal het bebouwde oppervlak ter plaatse in vergelijking niet of nagenoeg niet toenemen. In de worst-case situatie zal het bebouwde oppervlak met maximaal 750 m² toenemen. Gezien echter ook ruimte nodig is voor verharding en andere voorzieningen zal het bebouwd oppervlak in de praktijk met minder m² of zelfs niet toenemen in vergelijking met de vergunde situatie. Daarmee blijft de impact op het landschap minimaal en zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke aantasting van de landschappelijke waarden en kwaliteiten in de omgeving.
Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals eveneens nader omschreven in de paragraaf "Gewenste situatie" (paragraaf 2.2), worden geborgd dat bij de ontwikkeling van de toekomstige bedrijfsactiviteiten zal worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Dit zal middels een voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit plan worden geborgd. Daarmee zal de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse worden versterkt en zal worden bijgedragen aan de landschappelijke waarden.
Voor de cultuurhistorische waarden geldt dat bestaande historische en archeologische waarden niet mogen worden aangetast. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle en/of archeologische waarden.
Voor het reliëf geldt dat zichtbaar reliëf in het landschap zoveel mogelijk behouden en versterkt dient te worden. De voorgenomen ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling op een bestaand erf. Tevens is sprake van een ontwikkeling in bestaande bebouwing. Het landschap, en daarmee het reliëf daarvan, zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee niet worden geschaad.
Voor wat betreft de ontwikkeling van een bedrijventerrein is, in artikel 2.4.5, opgenomen dat nieuwe vestigingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen alleen zijn toegestaan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in de Omgevingsvisie POL2014 van de provincie. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Omgevingsvisie POL2014" (paragraaf 3.2.1) past het voorgenomen initiatief binnen de uitgangspunten en thema's uit de Omgevingsvisie POL2014 van de provincie. Daarnaast is het gebied in de (ontwerp) Omgevingsvisie Limburg aangemerkt als werklocaties en is daarmee aangemerkt voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein. De voorgenomen omschakeling sluit daarmee goed aan op de visie die de provincie heeft bij het gebied.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de bepalingen uit de Omgevingsverordening Limburg van de provincie Limburg.
De gemeente Horst aan de Maas heeft op 26 november 2019 de Structuurvisie Horst aan de Maas vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de langere termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
De doelstelling die de gemeente heeft met de structuurvisie is drieledig. Enerzijds dient de structuurvisie een integraal beeld te vormen van de ontwikkelingen die de gemeente voor ogen staat voor de langere termijn. Daarnaast verschaft de gemeente inzicht hoe zij nieuwe initiatieven afweegt en welke randvoorwaarden hier eventueel bij gelden. Tenslotte biedt de structuurvisie kansen optimaal gebruik te maken van mogelijkheden voor het plegen van bovenplans kostenverhaal, zoals die zijn opgenomen in de Wro en de Grex-wet.
Een uitwerking van het Limburgs Kwaliteitsmenu in de gemeentelijke structuurvisie vormt de basis voor het vragen van een kwaliteitsbijdrage voor ontwikkelingen in het buitengebied en in de dorpen.
Vanuit de structuurvisie heeft de gemeente verschillende gebieden aangewezen waarvoor elk afzonderlijke uitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'bedrijventerrein'.
Uitsnede kaart Structuurvisie Horst aan de Maas.
Bron: Gemeente Horst aan de Maas.
Aanleg van nieuwe bedrijventerreinen is niet zonder meer mogelijk binnen de gemeente. Voor uitbreiding van bedrijventerreinen worden nog wel mogelijkheden geboden, hetzij beperkt en onder voorwaarden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een agrarisch bedrijf op het aangegeven bedrijventerrein naar een niet-agrarisch bedrijf. Gezien de locatie al als bedrijventerrein is aangemerkt is in feite geen sprake van uitbreiding van het bedrijventerrein. De omschakeling van het agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch sluit daarmee goed aan op het bedrijventerrein en bedrijf past daardoor binnen de visie die de gemeente voor dit gebied en de locatie heeft. Wel geldt als voorwaarde dat de afzonderlijke bedrijven die zich vestigen elk op een goede wijze landschappelijk moeten worden ingepast en dat risicovolle inrichtingen in beginsel alleen zijn toegestaan op specifieke locaties. Daarnaast geldt dat bij ontwikkelingen nabij belangrijke transportroutes rekening wordt gehouden met de externe (on)veiligheidseffecten. Hiervoor wordt in samenwerking met de brandweer het toetsingskader externe veiligheid ontwikkeld.
In de regels behorende bij dit plan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die borgt dat de toekomstige bedrijfsactiviteiten dienen te worden voorzien van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing op basis van een vooraf door de gemeente goedgekeurd landschappelijk inrichtingsplan. Hiermee is geborgd dat ter plaatse zal worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een risicovolle inrichting. Daarnaast is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Externe veiligheid" (paragraaf 4.1.5), geen sprake van onevenredige veiligheidsrisico's.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Horst aan de Maas van gemeente Horst aan de Maas.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij naar een locatie voor niet-agrarische bedrijfsactiviteiten ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het naastgelegen bedrijventerrein. Omdat nog niet bekend is welke activiteiten precies zullen gaan plaatsvinden is het niet goed mogelijk om de gewenste omschakeling te vergelijken met een specifieke inrichting uit de lijst met bedrijfsactiviteiten uit de VNG handreiking. Wel geldt voor activiteiten in milieucategorie 3.2 dat deze een maximale richtafstand hebben van 100 meter.
De richtafstanden van de VNG-publicatie gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.
Gezien de aard van het gebied waarin de locatie is gelegen, de menging van functies in het gebied en de ligging aan een drukke ontsluitingsweg (de provinciale weg N553) en nabij een autosnelweg (A73), kan het gebied waarin de locatie is gelegen worden beschouwd als een gemengd gebied. Dit houdt in dat voor wat betreft de richtafstanden uit de VNG handreiking één stap terug gedaan mag worden. Voor de gewenste bedrijvigheid is daarmee een richtafstand van 50 meter te hanteren.
Het dichtstbijzijnde gevoelig object, zijnde de burgerwoning aan de Venrayseweg 134, is (gemeten van het dichtstbijzijnde vlak voor de bedrijvigheid op de locatie tot aan het bouwvlak van de betreffende woning) gelegen op een afstand van ongeveer 67 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij de emissie van geur, fijnstof en ammoniak (aanzienlijk) zal afnemen. In het gebied waarin de locatie is gelegen is sprake van een overbelaste situatie op het gebied van geur. De voorgenomen omschakeling draagt bij aan het terugdringen van de geurhinder in het gebied. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling leiden tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is het nog niet bekend wat voor soort bedrijvigheid op de locatie zal gaan plaatsvinden. Mogelijk is daarmee sprake van gevoelige objecten (bijvoorbeeld verblijfsruimten). Voor de bedrijvigheid op het bedrijventerrein geldt, net als op de locatie, dat activiteiten zijn toegelaten tot maximaal milieucategorie 3.2. Voor dergelijke activiteiten geldt een maximale richtafstand van 100 meter. Gezien de locatie, zoals reeds eerder omschreven in deze paragraaf, in een gemengd gebied is gelegen mag voor wat betreft de richtafstanden één stap terug worden gedaan. Dat houdt in dat voor de activiteiten op het bedrijventerein (met de bestemming 'Bedrijventerrein') een richtafstand geldt van 50 meter.
Het dichtstbijzijnde bedrijf met de bestemming 'Bedrijventerrein', zijnde het bedrijf aan de Venrayseweg 132a, is (gemeten van het dichtstbijzijnde vlak voor de bedrijvigheid op de locatie tot aan het bouwvlak van het betreffende bedrijf) gelegen op een afstand van ongeveer 58 meter van de locatie. Hiermee wordt ten aanzien van de bedrijven op het bedrijventerrein aan de afstanden voldaan, waarmee de bedrijven met de bestemming 'Bedrijventerrein' in de omgeving niet in de ontwikkelingsmogelijkheden en/of rechten zullen worden beperkt.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen worden niet (verder) beperkt door de komst van eventuele nieuwe gevoelige objecten. De omliggende burgerwoningen zullen derhalve eveneens niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt als ter plaatse sprake is van gevoelige objecten.
Verder zijn nabij de locatie een viertal agrarische bedrijven gelegen. Het betreft de volgende bedrijven:
De bedrijven aan de Venrayseweg 130 en 134b betreffen agrarische bedrijven, niet zijnde veehouderijen. Voor dergelijke bedrijven geldt als grootste richtafstand een afstand van 30 meter. Ook hierbij geldt dat door de ligging van de locatie in een gemengd gebied één stap terug gedaan mag worden in de richtafstanden. Dit betekent dat ten aanzien van de betreffende bedrijven een richtafstand van 10 meter aangehouden dient te worden.
De betreffende bedrijven zijn (gemeten van het dichtstbijzijnde vlak voor de bedrijvigheid op de locatie tot aan de bouwvlakken van het betreffende bedrijven) gelegen op een afstand van ongeveer 185 meter (Venrayseweg 130) en ongeveer 84 meter (Venraysweg 134b). Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstanden ten aanzien van deze bedrijven, waarmee de betreffende bedrijven niet onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden zullen worden geschaad.
Het bedrijf aan de Venrayseweg 145a betreft een intensieve veehouderij waarop pluimvee wordt gehouden. Voor dergelijke bedrijven geldt als grootste richtafstand een afstand van 200 meter. Gezien de locatie in een gemengd gebied is gelegen mag ook ten aanzien van dit bedrijf de richtafstand met één stap worden verkleind. Dit houdt in dat een richtafstand van 100 meter van toepassing is ten aanzien van de pluimveehouderij.
De betreffende pluimveehouderij is (gemeten van het dichtstbijzijnde vlak voor de bedrijvigheid op de locatie tot aan het bouwvlak van het betreffende bedrijf) op een afstand van ongeveer 138 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden ten aanzien van dit bedrijf voldaan, waarmee het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
Het bedrijf aan de Veld Oostenrijk 50 betreft een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij. Voor dergelijke bedrijven geldt als grootste richtafstand een afstand van 200 meter. Ook ten aanzien van dit bedrijf mag, gezien de locatie is gelegen in een gemengd gebied, de richtafstand met één stap worden verkleind. Ook voor het bedrijf aan de Veld Oostenrijk 50 geldt daarmee een maximale richtafstand van 100 meter.
De betreffende varkenshouderij is (gemeten van het dichtstbijzijnde vlak voor de bedrijvigheid op de locatie tot aan het bouwvlak van het betreffende bedrijf) gelegen op een afstand van ongeveer 55 meter. Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstanden voldaan en is een nadere motivatie nodig waaruit blijkt dat het betreffende bedrijf niet onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
De betreffende richtafstand van (oorspronkelijk) 200 meter, die vanwege het gemengde gebied kan worden teruggebracht naar 100 meter, betreft de richtafstand voor het aspect geur. Aan de richtafstanden voor wat betreft de overige aspecten, waarvan de grootste (oorspronkelijk) 50 meter bedraagt en vanwege het gemengde gebied is terug te brengen naar 30 meter, wordt wel voldaan. Dit houdt in dat alleen voor het aspect geur een nadere motivatie nodig is om af te wijken van de richtafstanden.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke belemmering op het gebied van geur. Hiermee zal ten aanzien van de varkenshouderij aan de Veld Oostenrijk 50 geen sprake zijn van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij. Daarbij wordt de intensieve veehouderij omgeschakeld naar een locatie voor niet-agrarische bedrijvigheid ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het naastgelegen bedrijventerrein. Niet-agrarische bedrijvigheid heeft een (aanzienlijk) lagere geuremissie dan een volwaardige intensieve varkenshouderij en in de meeste gevallen geen geuremissie. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan de omgeving, maar juist tot een afname van de geurhinder aan de omgeving. Daarmee zal het woon- en leefklimaat bij de voorgenomen ontwikkeling alleen maar verbeteren.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, eveneens te worden aangetoond dat ter plaatse van de nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is het nog niet duidelijk welke bedrijfsactiviteiten zullen worden uitgevoerd ter plaatse. Derhalve is het mogelijk dat ter plaatse nieuwe gevoelige objecten worden opgericht (zoals bijvoorbeeld een werkplaats, een kantine of een kantoor bij een bedrijf). Daarmee dient de locatie te worden beschouwd als een locatie voor een (mogelijk) nieuw gevoelig object op het gebied van geur.
In de nabije omgeving van de locatie zijn twee (intensieve) veehouderijen gelegen (pluimveehouderij aan de Venrayseweg 145a en varkenshouderij aan de Veld Oostenrijk 50). Gezien de korte afstand van deze veehouderijen tot de locatie leiden deze (op zowel voorgrondbelasting als achtergrondbelasting) tot een overbelaste situatie ter plaatse van de locatie. Dit houdt in dat op het gebied van geur een nadere motivatie nodig is van het woon- en leefklimaat.
Gemeenten hebben de vrijheid zelf een afweging te maken of een bepaalde geursituatie acceptabel wordt geacht. Hoewel sprake is van een overbelasting kunnen gemeenten bepalen dat een dergelijke situatie alsnog acceptabel wordt geacht, mits sprake is van concreet zicht op verbetering van de achtergrondbelasting en/of er vanwege het gebruik weinig hinder te verwachten is of acceptabel wordt geacht.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, beëindigd. Daarmee zal de geurmissie van het bedrijf (nagenoeg) geheel komen te vervallen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een vermindering van de achtergrondbelasting in het gebied. De voorgenomen ontwikkeling biedt op zichzelf daarmee al een concreet zicht op een verbetering van de achtergrondbelasting.
De bedrijven aan de Venrayseweg 145a en aan de Veld Oostenrijk 50 hebben beide nog verouderde stallen op het bedrijf die al geruime tijd aanwezig zijn en voldoen daarmee (deels) nog niet aan het beleid ten aanzien van de emissies vanuit veehouderijen van de provincie Limburg. Beide bedrijven zullen op korte termijn daardoor nog investeringen moeten doen in de bedrijfsvoering om de emissie van het bedrijf terug te dringen. Dit houdt in dat met de op korte termijn te treffen maatregelen op de betreffende bedrijven de geurbelasting in de omgeving op korte termijn ook zal afnemen. Daarmee is eveneens sprake van concreet zicht op een verbetering van de achtergrondbelasting. Op basis hiervan kan het woon- en leefklimaat op de locatie alsnog acceptabel worden geacht, ondanks dat (vooralsnog) sprake is van een overbelaste situatie.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij, zijnde een varkenshouderij, beëindigd en omgeschakeld naar een locatie voor niet-agrarische bedrijvigheid ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het naastgelegen bedrijventerrein. Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten hebben een (aanzienlijk) lagere uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden dan een volwaardige intensieve veehouderij. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit, maar juist tot een verbetering ervan. Door een afname van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden zal het woon- en leefklimaat in de omgeving op het gebied van luchtkwaliteit alleen maar verbeteren.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is het nog niet duidelijk welke bedrijfsactiviteiten zullen worden uitgevoerd ter plaatse. Derhalve is het mogelijk dat ter plaatse nieuwe gevoelige objecten worden opgericht (zoals bijvoorbeeld een werkplaats, een kantine of een kantoor bij een bedrijf). Daarmee dient de locatie te worden beschouwd als een locatie voor een (mogelijk) nieuw gevoelig object op het gebied van luchtkwaliteit.
Vanuit de landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) bedraagt. Volgens gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin eveneens de gegevens uit de monitoringstool van het NSL zijn opgenomen, blijkt dat de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden, zoals is weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse beiden ongeveer 19 µg/m³ bedragen. Dit is ruimschoots onder de norm van 40 µg/m³, waarmee ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving.
Omdat nog niet bekend is welke activiteiten zullen gaan plaatsvinden op de locatie is het op voorhand niet goed in te schatten wat de geluidsbelasting zal zijn op de gevoelige objecten in de omgeving. Echter moeten bedrijven die zich zullen vestigen op de locatie een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu moeten aanvragen of een melding moeten doen in het kader van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Voor beiden geldt dat de geluidbelasting van de bedrijfsvoering aan de omgeving de daarvoor geldende normen niet mag overschrijden. Wordt de geluidsbelasting vanuit een bedrijf structureel overschreden dan kan daarop handhavend worden opgetreden. Dit houdt in dat de toekomstige activiteiten niet zullen gaan leiden tot een onevenredige geluidshinder aan de omgeving.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een geluidsgevoelige bestemming en/of geluidsgevoelig terrein. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Gezien het voorgaande kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) geldt de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Zoals te zien in de voorgaande figuur zijn nabij de locatie geen inrichtingen gelegen die zijn aangemerkt als een inrichting die valt onder het Bevi. Bij de voorgenomen ontwikkeling is eveneens geen sprake van het oprichten van een inrichting die valt onder het Bevi. In de planregels behorende bij dit plan is geborgd dat geen inrichtingen die vallen onder het Bevi mogen worden opgericht.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige verhoging van het risico vanuit en ten aanzien van risicovolle inrichtingen.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen en/of over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevb en het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Op ongeveer 240 meter van de locatie is de autosnelweg A73 gelegen. Over deze weg worden stoffen van de categorieën LF1, LF2, LTl en LT2 vervoerd. De stof LT2 heeft het grootste invloedsgebied met 880 meter. Gezien de locatie op ongeveer 240 meter van de autosnelweg A73 is gelegen valt de locatie binnen het invloedsgebied van de autosnelweg A73.
Omdat de locatie binnen het invloedsgebied van een transportroute is gelegen dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een transportroute gelegen. Hiermee dient het groepsrisico (beperkt) te worden verantwoord.
Personendichtheid en hoogte van het groepsrisico:
De locatie is gelegen op redelijk grote afstand van de risicobron. De toename van het aantal personen door de voorgenomen ontwikkeling binnen het invloedsgebied van de risicobron zal (zeer) beperkt zijn. Dit zorgt ervoor, dat de toename van het groepsrisico niet zichtbaar zal doorwerken in de rekenkundige hoogte van het groepsrisico.
Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico:
De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is op deze grote afstand tot de risicobron geen item. Zoals gesteld heeft op deze afstand een toe- of afname van personendichtheid geen invloed op het groepsrisico. Verder is de kans te overlijden als gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen is in deze gebieden vele malen kleiner dan 1/1.000.000. Veiligheidsmaatregelen aan de bron zijn daarom niet realistisch.
Mogelijkheden bestrijdbaarheid van een calamiteit:
De bestrijdbaarheid wordt op twee aspecten beoordeeld:
Zelfredzaamheid:
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Het zelfredzame vermogen van personen is een belangrijke voorwaarde om grote calamiteiten bij een incident te voorkomen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting en zijn afhankelijk van het maatgevende scenario.
De mogelijkheden ten aanzien van zelfredzaamheid zijn redelijk. Er zijn geen aanwijzingen dat een grotere groep niet- of verminderd zelfredzame mensen op de locatie woonachtig zijn. De aanwezigen zijn naar verwachting voldoende mobiel om zelfstandig te kunnen vluchten. Het aantal mensen op de locatie is beperkt, en verandert niet.
Behalve de vraag of zelfredding mogelijk is, zijn de fysieke eigenschappen van gebouwen en omgeving van invloed op de vraag of die zelfredding optimaal kan plaatsvinden. Vanuit de hierboven geschetste mogelijkheden is het dus van belang dat de locatie:
Het groepsrisico is daarmee (beperkt) verantwoord en wordt aanvaardbaar geacht. Er zijn derhalve geen (wettelijke) belemmeringen ten aanzien van het aspect externe veiligheid voor het voorgenomen initiatief.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als agrarische gronden behorende bij een agrarisch erf. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Een uitzondering hierbij is als gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt, boomgaarden aanwezig zijn geweest of sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is, voor zover bekend, geen sprake van gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, boomgaarden en/of gedempte sloten. Hiermee is geen sprake van een te verwachten verontreiniging.
Hiermee zal de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg staan.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de omschakeling van een intensieve veehouderij naar een locatie voor niet-agrarische bedrijvigheid ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het naastgelegen bedrijventerrein. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een uitbreiding van een bedrijventerrein (industrieterrein) met 75 hectare of meer.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. De voorgenomen verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein betreft ongeveer 0,7 hectare en zal daarmee de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.6) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Deurnsche Peel & Mariapeel) is gelegen op een afstand van ongeveer 8,7 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarmee zal de (grote) uitstoot van ammoniak van het bedrijf in zijn geheel komen te vervallen. Daardoor zal de depositie van stikstof als gevolg van de ammoniakemissie van het bedrijf op de betreffende gebieden (aanzienlijk) afnemen.
Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), slechts beperkt toenemen. Hiermee zal de depositie van stikstof als gevolg van verkeer slechts in beperkte mate toenemen. De afname van de depositie als gevolg van de beëindiging van de veehouderij zal vele malen groter zijn dan de mogelijke toename van de depositie als gevolg van het aantal verkeersbewegingen. Daarmee zal de depositie op de betreffende gebieden afnemen als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.
Voor de gewenste ontwikkeling is, om aan te tonen dat geen sprake zal zijn van een toename van de depositie van stikstof op de gewenste gebieden, een berekening gemaakt met het rekenprogramma Aerius Calculator. Daarin is uitgegaan van de worst-case situatie op basis van de maximaal planologische mogelijkheden in zowel de aanlegfase als de gebruiksfase. Daarbij is eerst de referentiesituatie bepaald en van daaruit berekend of de gewenste activiteiten (aanleg en gebruik) leiden tot een toename van de depositie. Uit de berekening, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting, blijkt dat er geen sprake zal zijn van significante effecten (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare).
Om te borgen dat de depositie van stikstof niet zal toenemen als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling is in de regels behorende bij dit plan een bepaling opgenomen die de toename van de emissie van stikstof vanuit de locatie verbied. Hierop geldt een uitzondering als voor de toename van de emissie een vergunning is verkregen vanuit de Natuurbeschermingswet 1998 en/of de Wet natuurbescherming. Daarnaast is eveneens een uitzondering opgenomen voor initiatieven waarbij intern dan wel extern wordt gesaldeerd. Hiermee is in voldoende mate geborgd dat de depositie van stikstof op de betreffende gebieden niet zal toenemen.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in sloten hebben gevestigd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de huidige aanwezige varkensstallen worden gesloopt. Vanuit de eisen die in de varkenshouderij gelden ten aanzien van hygiëne moeten stallen voor het houden van varkens geheel "ongediertevrij" worden opgericht. Dat houdt in dat de stallen van buitenaf niet te betreden mogen zijn door andere diersoorten. De varkensstallen op de locatie bevatten daarmee geen openingen en dergelijke waarin mogelijk beschermde soorten zich hebben kunnen vestigen. Derhalve zal de sloop van de varkensstallen niet leiden tot een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 260 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Limburg.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Limburg.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of in dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Horst aan de Maas heeft de archeologische verwachting opgenomen in een dubbelbestemming in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied waarop de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' van toepassing is.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld.
Het is bij de voorgenomen ontwikkeling nog niet duidelijk of en wat er gebouwd gaat worden. Derhalve is op voorhand niet in te schatten of mogelijk voorkomende waarden zullen worden geschaad. De dubbelbestemming blijft bij de voorgenomen bestemmingswijziging gehandhaafd, waardoor bij nieuwe aanvragen voor een omgevingsvergunning voor de bouw en/of sloop van bebouwing aangetoond moet worden of mogelijk voorkomende resten zullen worden geschaad. Met de instandhouding van de dubbelbestemming is het behoud van de mogelijk voorkomende resten in voldoende mate geborgd en is voldoende geborgd dat bij verdere ontwikkelingen op de locatie eerst nader moet worden onderzocht of mogelijk voorkomende resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Limburg.
Op de locatie is een (historisch) kruis aanwezig. Dit kruis is gelegen op een plaats op de locatie die niet zal worden betrokken bij de toekomstige bedrijfsvoering. Het kruis zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee niet worden aangetast en/of aan het zicht worden onttrokken.
Een deel van de Venrayseweg maakt deel uit van een historische lijn, zijnde een andere weg ouder dan 1850. De voorgenomen ontwikkeling zal niet leiden tot wijzigingen aan de structuur van de weg en zal vindt niet plaats ter hoogte van het historische deel van de betreffende weg. Hiermee zal de betreffende historische lijn niet worden geschaad.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Venrayseweg. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Omdat nog niet bekend is welke soort bedrijvigheid zich zal vestigen op de locatie is het op voorhand niet goed mogelijk in te schatten welke parkeerbehoefte er zal zijn voor de toekomstige activiteiten. Om te borgen dat ook bij de toekomstige invulling van de locatie wordt voldaan aan de gemeentelijke parkeernormen is in de regels behorende bij dit plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarin is vastgelegd dat elke nieuwe invulling van de locatie moet voldoen aan de geldende parkeernormen zoals zijn opgenomen in de Nota parkeernormen Horst aan de Maas van de gemeente Horst aan de Maas. Hiermee is in voldoende mate geborgd dat ook bij de toekomstige invulling van de locatie wordt voldaan aan de parkeernormen en dat het parkeren geheel op eigen terrein zal plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve varkenshouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een locatie voor niet-agrarische bedrijvigheid ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het naastgelegen bedrijventerrein.
In de huidige situatie zijn de volgende verkeersbewegingen vergund:
Tabel vergunde verkeersbewegingen huidige situatie.
Bron: Gemeente Horst aan de Maas.
In de voorgaande tabel wordt onderscheid gemaakt in verkeersbewegingen per dag en per week. Gemiddeld genomen bedraagt het aantal verkeersbewegingen in de huidige situatie ongeveer 21 per dag, waarvan ongeveer 3 per dag met vrachtverkeer.
In de gewenste situatie is nog niet geheel bekend wat voor soort bedrijvigheid zal plaatsvinden. Het is daarom op voorhand niet goed in te schatten welke verkeersbewegingen gepaard gaan met de toekomstige bedrijvigheid. Echter, als de worst-case situatie wordt beschouwd, waarin zich in relatief kleine bedrijfsruimtes zelfstandigen zonder personeel (ZZP-ers) zullen vestigen, zal sprake zijn van maximaal 8 ZZP-ers (gebaseerd op minimaal benodigde ruimte voor dergelijke kleine bedrijven). Als elk van hen in de ochtend het bedrijf betreedt, het bedrijf in de avond verlaat en gedurende de dag nog een extra keer naar een andere locatie vertrekt dan is sprake van gemiddeld 32 verkeersbewegingen per dag. Dit betreft slechts een toename van maximaal 11 verkeersbewegingen per dag. Daarnaast zullen de verkeersbewegingen met de toekomstige bedrijfsvoering vooral in de dagperiode plaatsvinden. Verdeeld over de dagperiode (van 7:00 tot 19:00), een periode van 12 uur, zal dit nog minder zijn dan één verkeersbeweging per uur. Dit betreft geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.
In de praktijk zal het aantal verkeersbewegingen waarschijnlijk echter lager komen te liggen dan in de hiervoor geschetste situatie.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Peel en Maasvallei (hierna: het waterschap).
Het waterschap Peel en Maasvallei heeft ten aanzien van de watertoets een handboek opgesteld waarin het beleid ten aanzien van de waterhuishouding is omschreven en waarin de nomen voor de waterbergingscompensatie staan genoemd.
Het doel van de watertoets is te waarborgen dat water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing wordt genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen van zowel Rijk, provincies als gemeenten. Dit betekent in de praktijk dat in beeld gebracht dient te worden welke weg het water aflegt binnen een ruimtelijk plan. Hierbij is het doel 'waterneutraal bouwen in ruimte en tijd', waarvoor de initiatiefnemer verantwoordelijk is. De beoordeling van de waterhuishoudkundige relevantie vindt plaats voor zowel regionale wateren, grondwater, als rijkswateren en kan betrekking hebben op alle mogelijke wateraspecten.
Binnen een bestemmingsplanwijziging heeft het waterschap verschillende rollen, namelijk die van informateur, adviseur, controleur en vergunningverlener.
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits deze in acht worden genomen bij de ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een intensieve veehouderij naar een locatie voor niet-agrarische bedrijvigheid ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het naastgelegen bedrijventerrein.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Gewenste situatie" (paragraaf 2.2) zal het verhard oppervlak in de worst-case situatie met maximaal 750 m² toenemen. In de praktijk zal de toename van het verhard oppervlak echter kleiner zijn of zal het verhard oppervlak mogelijk zelfs niet toenemen.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap specifieke richtlijnen.
Het waterschap maakt onderscheid in een situatie voor maatgevende buien eens in de 10 jaar (T=10) en eens in de 100 jaar (T=100). Bij een situatie T=10 dient de buffer 44 millimeter groot te zijn. Bij een situatie T=100 moet de buffer 100 millimeter bedragen.
Een situatie T=100 is een uitzonderlijke situatie waarbij het terrein gedurende één dag onder water mag staan (inundatie). Voorwaarde hierbij is dat de situatie geen overlast aan de omliggende percelen mag veroorzaken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak mogelijk toenemen. Hoewel nog niet bekend is met hoeveel m² de verharde oppervlakte in de toekomstige situatie zal toenemen, zal het verhard oppervlak in de worst-case situatie (als de gehele voor bebouwing bestemde vlakken worden volgebouwd) met maximaal 750 m² toenemen. In de praktijk zal de toename van de verharde oppervlakte echter minder zijn of zal mogelijk zelfs geen sprake zijn van een toename van de verharde oppervlakte.
Volgens de richtlijnen van het waterschap is, ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, minimaal 33 m³ (750 x 0,044) aan compenserende waterberging nodig. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 33 m³ aan compenserende waterberging nodig.
Voor de noodzakelijke compensatie zal, in overleg met de gemeente, wanneer sprake is van een toename van het verharde oppervlak aanvullende waterberging worden gerealiseerd. In de regels behorende bij dit plan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarin is vastgelegd dat hydrologisch neutraal dient te worden ontwikkeld. Dit houdt in dat bij een toekomstige toename van het verhard oppervlak voldoende compenserende waterberging dient plaats te vinden conform de richtlijnen van het waterschap.
Mogelijk is voor de gewenste (toekomstige) waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is (mogelijk) sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Horst aan de Maas. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Werkgelegenheidsgebieden II" van gemeente Horst aan de Maas en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Horst aan de Maas vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.