Plan: | Meterikseweg 112 en 116 Horst |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1507.HOMETERIKSEWEG112-BPV1 |
De families Weijs en Linders (hierna ook: initiatiefnemers), wonen aan de Meterikseweg 112 respectievelijk 116 te Horst. Hun beider woningen hebben abusievelijk in het vigerende bestemmingsplan een agrarische bedrijfsbestemming gekregen, hoewel er al zeker vanaf 2001 geen sprake meer is van agrarische bedrijvigheid en de milieuvergunningen toen ook al waren ingetrokken. In verband met mogelijke verkoop van de woningen is het wenselijk de bestemming aan te passen aan de realiteit; dat wil zeggen dat beide woningen voorzien worden van een reguliere woonbestemming. De woning aan de Meterikseweg 112 heeft de vorm van een langgevelboerderij en is hierdoor splitsbaar in twee wooneenheden. Binnen een reguliere woonbestemming zou dit planologisch gezien mogelijk zijn geweest. Het is de wens van initiatiefnemer om dit nu ook mee te nemen in onderhavige planologische procedure.
Op 6 februari 2018 heeft het college van Horst aan de Maas besloten om hieraan onder voorwaarden medewerking te verlenen.
De locaties Meterikseweg 112 en 116 zijn gelegen in de Bestemmingsplan 'Peelkernen' en hebben hierin de bestemming 'Agrarisch' en 'Tuin' gekregen. De mogelijkheid om binnen de regels van het bestemmingsplan de bestemming te wijzigen in 'Wonen', is niet aanwezig.
Om de beide woningen in een passend juridisch-planologisch kader vast te leggen is onderhavig bestemmingsplan opgesteld. In dit bestemmingsplan wordt aan de betreffende locatie een reguliere woonbestemming toegekend, waardoor de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de beide woningen overeenkomen met woonbestemmingen elders binnen de kernen van Horst aan de Maas op vergelijkbare locaties.
De percelen aan de Meterikseweg 112 en 116 te Horst, kadastraal bekend gemeente Horst, sectie O, nummer 1185 respectievelijk sectie O nummer 1245 en liggen aan de doorgaande weg van de kern Horst naar de kern Meterik.
Op onderstaande figuur 1 zijn beide delen van het plangebied aangeduid.
Figuur 1: plangebied
De locaties aan de Meterikseweg 112 en 116 zijn gelegen in de Bestemmingsplan 'Peelkernen' (vastgesteld op 19 oktober 2009) en hebben hierin de bestemming 'Agrarisch' en 'Tuin' gekregen.
Figuur 2: uitsnede vigerende verbeelding
De mogelijkheid om binnen de regels van het bestemmingsplan de bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen', is niet aanwezig.
Om de beide woningen in een passend juridisch-planologisch kader vast te leggen en de mogelijkheid tot splitsen te geven, heeft het college van Horst aan de Maas op 6 februari 2018 besloten om hieraan onder de volgende voorwaarden medewerking te verlenen:
In hoofdstuk 4 van onderhavige plantoelichting zal het project getoetst worden aan deze voorwaarden.
Deze toelichting bestaat uit de volgende delen. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2 met een beschrijving van het plangebied. In hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan het geldende ruimtelijke beleid. Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van de te regelen ruimtelijke ontwikkeling zelf. Vervolgens geeft hoofdstuk 5 inzicht in de relevante milieu-planologische aspecten. De uitvoerbaarheid is neergelegd in hoofdstuk 6 en ten slotte de juridische toelichting in hoofdstuk 7.
In dit hoofdstuk wordt de ligging van het plangebied op gemeentelijk niveau en de feitelijke
situatie van het plangebied beschreven. Ook wordt er ingegaan op de aanwezige
ruimtelijk-functionele structuur van het plangebied en omgeving.
De percelen aan de Meterikseweg 112 en 116 te Horst, kadastraal bekend gemeente Horst, sectie O, nummer 1185 respectievelijk sectie O nummer 1245 en liggen aan de doorgaande weg van de kern Horst naar de kern Meterik. Op beide percelen staat een door burgers bewoonde woning met een bijgebouw. Beide percelen zijn verder ingericht als regulier woonperceel zonder bedrijfsmatige activiteiten op welke wijze dan ook.
Op onderstaande luchtfoto is deze situatie weergegeven.
Figuur 3: Luchtfoto
De Meterikseweg bestaat (met onderbreking van beide delen van het plangebied, één horecagelegenheid en één detailhandelsvestiging) geheel uit burgerwoningen, waarbij vanuit historisch oogpunt een variërende rooilijn is ontstaan. Op onderstaande aanzichten is de vanaf de openbare weg zichtbare bebouwing te zien:
Figuur 4: Meterikseweg 112
Figuur 5: Meterikseweg 116
Dit hoofdstuk geeft een beeld van de randvoorwaarden die vanuit het beleid gelden betreffende onderhavige ontwikkeling. De beleidskaders zijn op verschillende schaalniveaus beschreven. Aan bod komen het rijks-, provinciaal - en het gemeentelijk beleid.
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geef aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo ontstaat er ruimte voor maatwerk en ontwikkelingen van burgers en bedrijven. In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040: een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
Het Rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed.
Deze aspecten zullen in paragraaf 5.3, respectievelijk paragraaf 5.2 en 5.7 aan de orde komen.
Onderhavig plan heeft geen invloed op de beschreven doelen die het Rijk nastreeft. De beoogde ontwikkeling heeft een te kleinschalig karakter om hier effect op te hebben.
Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak dat:
In casu is er slechts sprake van 2 bestaande agrarische bedrijfswoningen die een positieve bestemming 'Wonen' krijgen, waarvan één woning zal worden gesplitst in 2 woningen, hetgeen geen stedelijke ontwikkeling betreft, zodat de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is.
In het Barro zijn een aantal onderwerpen opgenomen waarvoor het rijk uit het oogpunt van de nationale belangen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte ruimtelijke regels stelt:
Voor een aantal van de genoemde Barro-onderwerpen, waaronder de uitbreiding van het hoofdwegennet, het hoofdspoorwegennet en de militaire radars, geldt dat de regels worden uitgewerkt in de Rarro.
Op onderhavig project werken geen van de in het Barro genoemde rijksbelangen rechtstreeks door.
Op 12 december 2014 is het nieuwe provinciaal omgevingsplan Limburg vastgesteld. Belangrijke principes in dit nieuwe omgevingsbeleid zijn:
Voor wat betreft de projectlocatie geeft het POL 2014 aan dat de omgeving getypeerd wordt als 'buitengebied'.
Figuur 6: Uitsnede POL-kaart 1
De gronden in het landelijk gebied zonder nadere zonering hebben de typering buitengebied gekregen en hebben vaak een agrarisch karakter, met ruimte voor doorontwikkeling van agrarische bedrijven. Deze zone omvat een breed scala aan gebieden variërend van landbouwgebieden in algemene zin, glastuinbouwgebieden, ontwikkelingsgebieden intensieve veehouderij, verblijfsrecreatieve terreinen, stadsrandzones tot linten en cluster van bebouwing.
Bij planvorming voor uitbreiding van de woningvoorraad wordt de ladder voor duurzame verstedelijking en de voorkeur voor gebruik van leegstaand vastgoed consequent gehanteerd. Toevoegingen aan de Limburgse woningmarkt moeten niet alleen van de juiste soort zijn (voldoen aan de specifieke lokale woningbehoefte) en op de juiste locatie zijn, maar moeten in veel gevallen ook gepaard gaan met sloop, zodat de kwantitatieve verhouding in balans blijft.
In beginsel past het initiatief binnen het stedelijke gebied aan de westzijde van Horst en bestemmingsplantechnische kern (centrumdorp), door gebruikmaking van de mogelijkheden zoals beschreven in de gemeentelijke structuurvisie (waarover meer in paragraaf 3.3.1), en binnen het provinciale beleid althans het is niet strijdig met de provinciale ambities in ruime zin, mits hier een ruimtelijke kwaliteitsverbetering (kwaliteitsbijdrage) tegenover staat. In paragraaf 3.4.1 van deze plantoelichting wordt, onder de toets aan de Integrale Structuurvisie, weergegeven welke omvang deze kwaliteitsbijdrage heeft.
De Omgevingsverordening Limburg is op 1 januari 2011 in werking getreden maar is in 2014 gewijzigd vanwege de vaststelling van POL 2014, waarin was bepaald dat er een nieuw hoofdstuk Ruimte aan de Omgevingsverordening zou worden toegevoegd. Dat hoofdstuk Ruimte is gericht op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van het POL 2014 naar gemeentelijke ruimtelijke plannen. Behalve de toevoeging van het hoofdstuk Ruimte zijn in de Omgevingsverordening Limburg 2014 ook de verordeningen Veehouderijen en Natura 2000 (van oktober 2013) en Wonen Zuid-Limburg (van juli 2013) opgenomen. Hiermee zijn alle verordeningen die betrekking hebben op het omgevingsbeleid ondergebracht in één document.
Het hoofdstuk Ruimte heeft twee kenmerkende verschillen met de andere onderdelen van de verordening.
In de eerste plaats bevat het hoofdstuk geen gedragsvoorschriften die gelden voor iedereen, maar uitsluitend instructiebepalingen die zijn gericht tot gemeentebesturen. Elders in de Omgevingsverordening wordt zeer incidenteel gebruik gemaakt van deze methodiek, maar het hoofdstuk Ruimte kent geen andere bepalingen dan opdrachten aan gemeentebesturen, die door de besturen in acht moeten worden genomen bij het vaststellen van bestemmingsplannen en bepaalde omgevingsvergunningen.
Het tweede verschil met de overige onderdelen van de Omgevingsverordening is dat de Wet ruimtelijke ordening slechts zeer beperkte mogelijkheden biedt om ontheffing te verlenen van een bepaling uit het hoofdstuk Ruimte.
Artikel 2.4.2 van de Omgevingsverordening Limburg heeft betrekking op 'wonen' en kent de volgende bepalingen:
In dit kader zijn de leden 1, 5 en 6 van toepassing. Zoals in paragraaf 3.4.2 (Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg) van onderhavige plantoelichting is vermeld, is er in casu sprake van twee bestaande en al bijna 20 jaar als burgerwoningen in gebruik zijnde woningen welke abusievelijk in het vigerende bestemmingsplan een agrarische bedrijfsbestemming hebben behouden. Er is al zeker vanaf 2001 geen sprake meer van agrarische bedrijvigheid en de milieuvergunningen toen ook al waren ingetrokken. In verband met mogelijke verkoop van de woningen is het wenselijk de bestemming aan te passen aan de realiteit; dat wil zeggen dat beide woningen voorzien worden van een reguliere woonbestemming. De woning aan de Meterikseweg 112 heeft de vorm van een langgevelboerderij en is hierdoor splitsbaar in twee wooneenheden. Binnen een reguliere woonbestemming zou dit planologisch gezien mogelijk zijn geweest.
Voor het plangebied kent de Verordening geen verdere beperkingen.
Het project is dan ook niet strijdig met de Omgevingsverordening Limburg 2014.
Op 9 april 2013 is de Integrale Structuurvisie Horst aan de Maas vastgesteld. Het betreft een integrale structuurvisie voor het gehele grondgebied van de gemeente Horst aan de Maas. De structuurvisie geeft een integraal beeld van de ruimtelijke en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen die de gemeente op haar grondgebied voor ogen staat voor de langere termijn. Verder is de integrale structuurvisie opgesteld om maximaal gebruik te maken van de mogelijkheid tot het plegen van kostenverhaal die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De structuurvisie bestaat uit een beleidskader en een uitvoeringsparagraaf waarin het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) wordt geïmplementeerd.
Het grondprincipe van het gemeentelijk (en provinciaal) kwaliteitsmenu (GKM) is, dat bepaalde ontwikkelingen ter plaatse leiden tot verlies aan omgevingskwaliteit, hetgeen dient te worden gecompenseerd door een kwaliteitsbijdrage. Dit geldt zowel binnen als buiten de ‘rode contouren’. De kwaliteitsbijdrage wordt ingezet om de omgevingskwaliteit en leefbaarheid te versterken. Het doel is dat per saldo daarmee de kwaliteit toeneemt. Het GKM is van toepassing op ontwikkelingen die niet rechtstreeks of via een flexibiliteitbepaling (zoals wijzigings- of afwijkingsregels) zijn toegestaan in het vigerende bestemmingsplan. Veel kleinere ontwikkelingen kunnen dan ook vaak zonder toepassing van het GKM doorgang vinden.
Zoals op 'onderstaande uitsnede uit de structuurvisiekaart (figuur 7) is te zien, valt de Meterikseweg 112 binnen de contour van het centrumdorp Horst, maar de Meterikseweg 116 binnen het agrarisch gebied (3A).
Figuur 7: uitsnede uit kaart structuurvisie
Het positief bestemmen van bestaande en al 20 jaar als burgerwoning in gebruik zijnde (agrarische bedrijfs-)woningen is niet strijdig met de structuurvisie. Ook voor het splitsen van een bestaand woongebouw in 2 zelfstandige woningen is geen bijdrage noodzakelijk.
Op 5 april 2016 is de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg vastgesteld door de gemeenteraad van Horst aan de Maas. Een visie waarmee de bestuurders van de gemeenten Beesel, Bergen, Gennep, Horst aan de Maas, Mook en Middelaar, Venlo, Venray en Peel en Maas en de provincie Limburg sturing geven aan de regionale woningmarkt. Samen met alle woonpartners zijn vijf inhoudelijke pijlers geïdentificeerd die de kern vormen van deze visie. De pijlers rusten idealiter op een stevig fundament: krachtige gemeenten en een sterke regio. Ze zijn samen te vatten in:
1. Een gezonde woningmarkt in balans: nieuwbouw naar behoefte
Het aantal plannen dat de regio heeft en maakt om nieuwbouw toe te voegen, moet in een gezonde verhouding staan tot de kwantitatieve behoefte. Het is onverantwoord om te sturen op een bouwprogramma dat uitgaat van meer dan voorspelde groei. Dat betekent in de regio concreet dat plancapaciteit terug wordt gebracht én alleen plannen toe worden gevoegd die echt kwaliteit toevoegen en passen bij de woonbehoefte van de afzonderlijke gemeenten in de regio: bouwen naar reële behoefte.
2. De juiste woning op de juiste plek en dynamisch voorraadbeheer
Samen willen de regio een breed palet aan woonmilieus bieden dat aansluit bij de huidige en toekomstige inwoners van onze regio. De dominante vraag in de regio is het wonen in grotere kernen waar voorzieningen zijn. Er is in de visie een afwegingskader ontworpen dat regionaal en lokaal het instrument vormt om tot een heldere prioritering en onderbouwing van nieuwbouwplannen te komen. De werkwijze sluit aan bij de principes van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking. Integrale afweging en integraal voorraadbeleid zijn sleutelwoorden.
3. Goed wonen voor iedereen, maar met extra aandacht voor ….
Bijzondere aandacht is nodig voor de huisvesting van (toekomstige) werknemers en dan vooral de arbeidsmigranten. Zij vullen veel banen in en zijn voorwaarde voor de verdere economische ontwikkeling. De regio gaat voor een uitnodigende strategie en kiest voor de beleidslijn van short stay naar mid stay en uiteindelijk naar regulier wonen. Regionaal wordt ook de noodzaak gevoeld om stil te staan bij statushouders. En verder zijn Toegelaten Instellingen (corporaties) vanaf 1 januari 2016 verplicht bij nieuwe verhuringen passend toe te wijzen. Betaalbaarheid en beschikbaarheid zijn dan ook twee onderwerpen die op regionaal niveau verder uitgewerkt moeten worden.
4. Kwaliteit bestaande voorraad en kernen meer centraal
De eerste pijler van het dynamisch voorraadbeheer is het werken aan de kwaliteit en de geschiktheid van de bestaande voorraad. Vooral in de meer stedelijke wijken vraagt dit aandacht. Daar is vernieuwing nodig (slopen, verdunnen, renoveren). Stedelijke herverkaveling kan hierbij een instrument zijn, net zoals de mogelijkheden van een transitiefonds. Maar ook de leefomgeving in de kernen staat op sommige plekken onder druk. Leegkomende en leegblijvende panden kunnen juist in kleine kernen versneld een spiraal naar beneden inzetten. Lokale kracht zien, benutten en waarderen is de lijn die wordt ingezet. Ruim baan voor nieuwe vormen van maatschappijsturing (coöperaties, zelfbeheer). Maar ook, slechts na zorgvuldige afweging is er in de kleine kernen in beperkte mate ruimte voor nieuwbouw. De grote opgave voor nu is het tegengaan van het overaanbod aan goedkope en slechte koopvoorraad.
5. Een levensloopvriendelijke en duurzame regio
Door de vergrijzing neemt het aantal senioren fors toe; in de kleine kernen gaat dit proces nog sneller. Dit wordt extra aandacht gegeven in lokaal woonbeleid. Aanpassing van de woning is primair de verantwoordelijkheid van de verhuurder of eigenaar. Maar bewustwording over woningaanpassingen maakt het verschil. Hier ligt een prachtige kans om de koppeling te zoeken met bewustwording op het terrein van verduurzaming. Voorzieningen voor zwaardere zorg vereisen een zekere omvang en zullen naar verwachting daarom in grotere kernen geconcentreerd worden.
In de regio Noord-Limburg bedraagt het verschil tussen nieuwbouwplancapaciteit en huishoudensgroei in de periode 2015-2030 32%. Momenteel kent elke gemeente meer capaciteit dan huishoudensgroei, behalve Horst aan de Maas, waar dus nog ruimte voor groei is.
In casu is er sprake van het splitsen van een bestaande langgevelboerderij om het geheel geschikt te maken voor een breder publiek van kopers; hiervoor is gekeken naar de vraag naar woningen in relatie tot het niet-gesplitste pand/perceel. Hieruit is gebleken dat de vraag naar de locatie Meterikseweg 112 als één object vele malen kleiner is dan na splitsing het geval zal zijn. Hierdoor is er sprake van een reële behoefte en kunnen na splitsing twee woningen worden vermarkt met een hoog kwaliteitsniveau, met oog voor de landelijke omgeving op korte afstand van het plangebied, die qua woningtype, grootte en prijssegment kunnen rekenen op een grote vraag.
Het Masterplan Wonen (lokale woonvisie) 2016-2021 is een uitwerking van de regionale structuurvisie Wonen Noord Limburg.
De beleidsopgaven zoals genoemd in het Masterplan Wonen betreffen de volgenden:
Deze beleidsopgaven resulteren in de volgende speerpunten in het masterplan Wonen (2016-2021):
In casu wordt (naast de bestemmingswijziging ten behoeve van de bestaande voormalig agrarische bedrijfswoningen) de gesplitste woning aan de Meterikseweg 112 gefaciliteerd, waardoor de nieuwe wooneenheid naar eigen behoefte van de koper ingericht kan worden; de kopers realiseren de extra woning binnen de bestaande bouwmassa en binnen het bestaande bebouwde gebied geheel naar eigen wens en passend binnen de afspraken met de gemeente Horst aan de Maas, welke verder in de bouwregels van onderhavig bestemmingsplan zijn verwoord.
Het project is derhalve niet strijdig met het Masterplan Wonen.
Met de nota reserve bovenwijkse voorzieningen 2017 worden op basis van de huidige inzichten bovenwijkse voorzieningen in kaart gebracht die conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor kostenverhaal in aanmerking komen. Dit zijn voorzieningen van infrastructurele aard die in de periode tot en met ongeveer 2027 voorzien zijn en die meer dan een wijk bedienen. Anderzijds wordt op basis van de gebiedsontwikkelingen die in de periode tot en met 2027 voorzien zijn berekend wat de afdracht aan de reserve dient te zijn om deze bovenwijkse voorziening voor zover ze toe te rekenen zijn aan die gebiedsontwikkeling, te bekostigen.
Deze nota maakt inzichtelijk welk deel van de kosten van de bovenwijkse voorzieningen uit de reserve bovenwijkse voorzieningen kan worden gefinancierd.
Voor het splitsen van woningen binnen de bebouwde kom is op basis van deze nota een bijdrage van € 3000,- verschuldigd.
De locaties aan de Meterikseweg 112 en 116 zijn gelegen in de Bestemmingsplan 'Peelkernen' (vastgesteld op 19 oktober 2009) en hebben hierin de bestemming 'Agrarisch' en 'Tuin' gekregen.
Figuur 8: uitsnede vigerende verbeelding
De mogelijkheid om binnen de regels van het bestemmingsplan de bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen', is niet aanwezig.
Om de beide woningen in een passend juridisch-planologisch kader vast te leggen en de mogelijkheid tot splitsen te geven, heeft het college van Horst aan de Maas op 6 februari 2018 besloten om hieraan onder de volgende voorwaarden medewerking te verlenen:
Deze toets valt voor het project positief uit, zoals in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan de orde zal komen.
Geconcludeerd kan worden dat de gevraagde ontwikkeling voldoet aan het nationaal beleid, provinciaal beleid en het gemeentelijk beleid voor wat betreft de structuurvisie (zowel gemeentelijke als de door de gemeenteraad vastgestelde regionale structuurvisie).
Initiatiefnemers bewonen de woningen aan de Meterikseweg 112 respectievelijk 116 te Horst. Hun beider woningen hebben abusievelijk in het vigerende bestemmingsplan een agrarische bedrijfsbestemming gekregen, hoewel er al zeker vanaf 2001 geen sprake meer is van agrarische bedrijvigheid en de milieuvergunningen toen ook al waren ingetrokken. In verband met mogelijke verkoop van de woningen is het wenselijk de bestemming aan te passen aan de realiteit; dat wil zeggen dat beide woningen voorzien worden van een reguliere woonbestemming. De woning aan de Meterikseweg 112 heeft de vorm van een langgevelboerderij en is hierdoor splitsbaar in twee wooneenheden. Binnen een reguliere woonbestemming zou dit planologisch gezien mogelijk zijn geweest. Het is de wens van initiatiefnemer om dit nu ook mee te nemen in onderhavige planologische procedure.
Om de beide woningen in een passend juridisch-planologisch kader vast te leggen en de mogelijkheid tot splitsen te geven, heeft het college van Horst aan de Maas op 6 februari 2018 besloten om hieraan onder de volgende voorwaarden medewerking te verlenen, waarbij achter de voorwaarde cursief is aangegeven of en hoe hieraan wordt voldaan. Overigens zijn deze voorwaarden geheel gelijk aan de wijzigingsvoorwaarden, welke in casu formeel niet toepasbaar zijn omdat het bestemmingsplan geen wijzigingsbevoegdheid kent. Maatwerk is hierdoor dus een vereiste.
Afbeelding 8a: inrichtingsschets Meterikseweg 112
Afbeelding 9: percelen geheel ingericht als tuin
Gelet op het feit dat het onverkort vasthouden aan alle voornoemde voorwaarden zou leiden tot het bedrijven van geforceerde planologie, doch wel aan de voorwaarden wordt voldaan welke in alle redelijkheid uitvoerbaar zijn en een ruimtelijke meerwaarde tot gevolg hebben, voorziet onderhavig bestemmingsplan in planregels welke in de lijn liggen van de planregels van de omliggende woonbestemmingen en recht doen aan de doelstelling van de gemeente.
De woning aan de Meterikseweg 116 zal geen wijzigingen ondergaan.
De woning aan de Meterikseweg 112 zal op termijn worden gesplitst en afzonderlijk in de verkoop worden gebracht. De nieuwe eigenaar heeft dan de mogelijkheid om het afgesplitste deel van de bestaande bouwmassa naar eigen inzichten, behoeften en wensen vorm te geven, doch altijd binnen de grenzen van de planregels welke deel uitmaken van onderhavig bestemmingsplan.
Beide percelen zijn al mooi landschappelijk ingepast, welke inpassing ter plaatse van de te splitsen langgevelboerderij op nummer 112 verder versterkt zal worden, zoals op onderstaande afbeelding is gevisualiseerd.
Afbeelding 9a
Aansluitend op de bestaande haag, gedeeltelijk gelegen in de vrije uitloop van de stal wordt een vogelbosje aangeplant. Dit om invulling te geven en beschutting te bieden aan de paddenpoel en de biodiversiteit te bevorderen. In dit vogelbosje worden de struiken na 6-8 jaar gefaseerd teruggezet zodat de opbouw niet hol wordt. Het vogelbosje heeft een hoogte tussen de 2 en 4 m.
Ten behoeve van het afkoppelen van de hemelwaterafvoer van de bestaande stal zal een Wadi gerealiseerd worden. Om hierbij ook de biodiversiteit te bevorderen, zal hier een uitgraving worden gedaan zodat deze altijd waterdragend is. Ook in winterse perioden zal er ca. 50 cm water blijven staan. Het geplande moerasmengelsgedeelte is het overstromings-/uitloopgebied van de wadi, zodat met name de noordelijke oever, welke vol in de zuiderzon ligt, ook begroeid blijft na veel regenval. Deze wadi zal een buffercapaciteit hebben van ca. 140 m3.
Het dichtgroeien van de paddenpoel dient voorkomen te worden door regelmatig waterplanten, slib en dode plantdelen te verwijderen.
Het beheer van het moerasmengsel en kruidenveld is identiek. Het moerasmengsel, welke gelegen is aan de noordzijde van de paddenpoel, zal 3x per jaar, gefaseerd gemaaid worden. Dit geldt ook voor het kruidenmengsel welke de overgang naar het weiland zal vormen. Dit zal geschieden in mei, augustus en oktober. Het gefaseerd maaien genereert bloeiverspreiding, ook komt dit de insecten ten goede. Het maaisel dient afgevoerd te worden naar een op eigen terrein gelegen composthoop.
Voor verdere invulling aan de (bio)diversiteit op het erf zullen er ook twee muizenruiters gemaakt worden. Deze piramide vormige bouwwerken worden gemaakt van snoeihout en stro. Dit vormt een schuilplaats voor veldmuizen die, i.c.m. de grasmengsels, zich hier thuis voelen. Om dit te bevorderen wordt d.m.v. een kleine toevoer (bijv. plasticbuis) graan onderin de piramides gelegd. Ook de takkenril op het terrein, die tot stand komt door snoeiafval, zal voor een plek van overwintering zorgen. Deze diversiteit op het erf, de hoge grasmengsels en het vogelbosje zorgen voor een perfecte habitat voor de steenuil. Hiervoor zullen er dan ook twee uilenkasten, gesitueerd in de bestaande fruitbomen, gemaakt worden.
In dit hoofdstuk wordt vanuit verschillende sectorale aspecten (o.a. milieu, veiligheid, water, natuur en archeologie) het initiatief getoetst of men zal voldoen aan de criteria van deze aspecten.
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In het gewijzigde Besluit staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is moet een m.e.r.-beoordelingsbesluit worden genomen. Dit houdt in dat in afwijking van voorheen voor iedere activiteit dat wordt genoemd in kolom 1 en onder de drempelwaarde blijft van gevallen in kolom 2, een m.e.r.-beoordelingsbesluit moet worden genomen.
Kolom 1 | Kolom 2 | Kolom 3 | Kolom 4 | |
Activiteiten | Gevallen | Plannen | Besluiten | |
D 11.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of 3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
Uit bijlage onderdeel D, Besluit milieueffectrapportage.
Wanneer een woningbouwplan wordt getoetst aan onderdeel D en wordt gekeken in kolom 2 van de D-lijst, is hier een drempelwaarde opgenomen voor '2000 of meer woningen'.
In casu behoeft er geen m.e.r.-beoordelingsbesluit te worden genomen. De activiteit voor de omzetting van de twee planologisch gezien agrarische bedrijfswoningen in twee burgerwoningen waarvan er één wordt gesplitst, valt niet binnen de definitie van kolom 1, 'een stedelijk ontwikkelingsproject' waarbij de drempelwaarde van 2000 woningen of 100 ha (kolom 2) wordt overschreden.
In het kader van het onderhavige plan word binnen het plangebied een nieuwe bodemgevoelige functie toegelaten in de vorm van een woningsplitsing waardoor er een extra woning wordt toegestaan. Het omzetten van de bestaande woningen naar burgerwoningen betreft geen nieuwe bodemgevoelige functie, doch omdat de bestemming gewijzigd wordt dient de kwaliteit van de bodem onderzocht te worden op geschiktheid voor de reguliere woonfunctie.
Voor beide locaties is op 17 december 2018 een historisch bodemonderzoek uitgevoerd door Econsultancy BV; beide rapportages zijn als bijlagen bij de planstukken gevoegd. In de onderzoeken werd geconstateerd dat het uitvoeren van een nader onderzoek noodzakelijk is.
Voor de Meterikseweg 112 is op 24 april 2019 door HMB Maasbree een verkennend bodemonderzoek (asbest) uitgevoerd. Samenvattend luidt de conclusie als volgt:
'Op basis van de resultaten van het in 2018 uitgevoerde vooronderzoek worden ten behoeve van het verkennend bodemonderzoek (asbest) de volgende deellocaties onderscheiden:
Pad met puinhoudende halfverhardingen (deellocatie A)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese ‘verdachte locatie’ voor het pad met puinhoudende halfverharding geen stand houdt. In de grond zijn geen van de in onderzoek genomen stoffen in een verhoogd gehalte boven de achtergrondwaarden (AW2000) aangetoond en in de puinhoudende bovengrond is geen verhoogde gehalte asbest aangetoond.
Voormalige schuur (deellocatie B)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese ‘verdachte locatie’ voor de voormalige schuur stand houdt. In de ondergrond is een licht verhoogd gehalte minerale olie aangetoond. Op basis van de fractieverdeling en het chromatogram van de aangetoonde minerale olie is het soort olieproduct niet af te leiden. De exacte bron of oorzaak voor het licht verhoogde gehalte minerale olie is onbekend.
Voormalige stal (deellocatie C)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese ‘verdachte locatie’ voor de voormalige stal formeel stand houdt. In de grond zijn geen van de verdachte stoffen in een verhoogd gehalte boven de achtergrondwaarden (AW2000) en in het grondwater is een licht verhoogd gehalte barium boven de streefwaarde aangetoond. Aangezien in de grond geen verhoogd gehalte barium is aangetoond en elders op het terrein eveneens een licht verhoogd gehalte barium in het grondwater is aangetoond, betreft het verhoogde gehalte barium waarschijnlijk een verhoogd achtergrondgehalte.
Voormalige opslag bestrijdingsmiddelen (deellocatie D)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese ‘verdachte locatie’ voor de voormalige opslag van bestrijdingsmiddelen stand houdt. In de bovengrond zijn licht verhoogde gehalten hexachloorbenzeen, drins en DDD boven de achtergrondwaarden en in het grondwater is een licht verhoogde gehalte barium aangetoond.
De licht verhoogde gehalten hexachloorbenzeen, drins en DDD kunnen waarschijnlijk gerelateerd worden aan de voormalige opslag van bestrijdingsmiddelen en het licht verhoogd gehalte barium betreft waarschijnlijk een verhoogd achtergrondgehalte.
Voormalige opslag smeerolie (deellocatie E)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese ‘verdachte locatie’ voor de voormalige opslag van smeerolie stand houdt. In de ondergrond is een licht verhoogd gehalte minerale olie aangetoond. Op basis van de fractieverdeling en het chromatogram van de aangetoonde minerale olie is het soort olieproduct niet af te leiden zodat niet met zekerheid kan worden geconcludeerd dat de lichte verontreiniging met minerale olie is te relateren aan de voormalige opslag van smeerolie.
Voormalige opslag dieselolie (deellocatie F)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese ‘verdachte locatie’ voor de voormalige opslag van dieselolie stand houdt. In de ondergrond is een licht verhoogd gehalte minerale olie aangetoond. Op basis van de fractieverdeling en het chromatogram van de aangetoonde minerale olie is het soort olieproduct niet af te leiden zodat niet met zekerheid kan worden geconcludeerd dat de lichte verontreiniging met minerale olie is te relateren aan de voormalige opslag van dieselolie.
De vastgestelde milieuhygiënische kwaliteit van de bodem vormt geen directe belemmering of beperking voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.
Aanbevelingen
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om nader bodemonderzoek (asbest) te adviseren.'
Voor de Meterikseweg 116 is op 25 juni 2019 door HMB Maasbree een verkennend bodemonderzoek (asbest) uitgevoerd. Samenvattend luidt de conclusie als volgt:
'Op basis van de resultaten van het in 2018 uitgevoerde vooronderzoek zijn ten behoeve van het verkennend onderzoek de volgende deellocaties onderscheiden:
Gehele onderzoekslocatie (deellocatie A)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese ‘verdachte locatie’ voor de gehele onderzoekslocatie c.q. deellocatie A stand houdt. In de grond zijn licht tot sterk verhoogde gehalten metalen (met name cadmium, koper, lood en zink) en plaatselijk een licht verhoogd gehalte PAK aangetoond. In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten barium en zink aangetoond. Er zijn geen verhoogde gehalten asbest boven de interventiewaarde aangetoond. De verhoogde gehalten metalen en PAK in de grond kunnen waarschijnlijk gerelateerd worden aan de baksteen-, kolengruis-, puin- en / of slakkenresten in de grond. De sterk verhoogde gehalten metalen zijn aangetoond ter plaatse van de verhardingslagen rondom de bebouwing en op het westelijke deel van het perceel. Op het overige deel van de onderzoekslocatie zijn uitsluitend licht verhoogde gehalten boven de achtergrondwaarden aangetoond. De vastgestelde verontreinigingssituatie past binnen het verontreinigingsbeeld dat in 1998 is vastgesteld door middel van een verkennend bodemonderzoek (Het Milieuburo, rapportnummer: 98-832-49, 5 januari 1999) en een aanvullend onderzoek verhardingslaag (Het Milieuburo, kenmerk: 17 maart 1999).
Gezien het feit dat uitsluitend zink in zowel de grond als het grondwater in een verhoogd gehalte is aangetoond - de overige in de grond in verhoogde gehalten aangetoonde metalen zijn in het grondwater niet in een verhoogd gehalte aangetoond – en het feit dat in Limburg verhoogde gehalten metalen in het grondwater geen onbekend verschijnsel zijn, zijn de verhoogde gehalten barium en zink in het grondwater waarschijnlijk verhoogde achtergrondgehalten.
Uit aanvullende informatie van de opdrachtgever blijkt dat op het westelijke deel van het perceel een recht van overpad rust om het ten noorden van de onderzoekslocatie gelegen agrarisch gebied te ontsluiten. Om de landbouwvoertuigen een goede doorgang te kunnen verlenen, is het betreffende perceelsgedeelte in het verleden voorzien van een verhardingslaag. Als gevolg van het gebruik van het pad is met name op het noordelijke deel van het pad grond afkomstig uit de profielen van de wielen terecht gekomen, waardoor de verhardingslaag niet meer overal als zodanig is te herkennen. Aangezien het zuidelijke deel van pad op grotere afstand van de landbouwgrond ligt en beter wordt schoon gehouden omdat dit gedeelte tevens de inrit naar de woning betreft, zijn op dit gedeelte grotere hoeveelheden verhardingsmateriaal aangetroffen.
Voormalige opslag bestrijdingsmiddelen (Deellocatie B)
Geconcludeerd wordt dat de deelhypothese ‘verdachte locatie’ voor de voormalige opslag bestrijdingsmiddelen geen stand houdt. In de grond en het grondwater zijn geen van de in onderzoek genomen stoffen in verhoogde gehalten boven respectievelijk de achtergrond-(AW2000) en streefwaarden aangetoond. Of de vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging, is aan het bevoegd gezag.
Aanbevelingen
Aangezien de gehalten cadmium, koper, lood en zink de interventiewaarden overschrijden, is in beginsel nader bodemonderzoek noodzakelijk naar de aard, mate, omvang en oorzaak van de verhoogde gehalten. In verband met het recht van over pad c.q. de erfdienstbaarheid zal het ontsluitingspad op het westelijke deel van het perceel gehandhaafd moeten blijven. Het uitvoeren van een nader bodemonderzoek ligt daarom op dit moment niet in de rede. Geadviseerd wordt om hiertoe wel een bepaling in het bestemmingsplan op te nemen om zo te voorkomen dat de grond vergraven wordt alvorens het nader bodemonderzoek te hebben uitgevoerd.'
De resultaten van het aanvullend bodemonderzoek geven voor de locatie Meterikseweg 116 aanleiding om een extra bepaling aan de planregels toe te voegen. Omdat er vooralsnog geen nieuwe bebouwing wordt voorzien, zal binnen de bestemming 'Wonen' ter plaatse van de Meterikseweg 116 een 'specifieke bouwaanduiding - bodemonderzoek' worden toegevoegd, zodat er een verbod geldt om op of in de ter plaatse van deze aanduiding zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden uit te voeren. De werken of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien op basis van een aanvullend bodemonderzoek is aangetoond dat ter plaatse geen geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig is en dit akkoord is bevonden door het bevoegd gezag, danwel het aanwezige geval van bodemverontreiniging is verwijderd/gesaneerd.
Voornoemde bodemonderzoeken zijn als bijlagen bij de planstukken gevoegd.
De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit art. 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of buitenstedelijk) en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een akoestisch onderzoek worden verricht. De voorkeursgrenswaarde voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bedraagt in die zone op de buitengevel 48 dB (art. 82 Wgh).
De Meterikseweg ter plaatse van het plangebied is een weg waar een snelheidsregime geldt van 50 km/uur. De geluidzone bij deze weg bedraagt 200 meter; het plangebied valt hier binnen.
In casu betreffen beide panden bestaande, voormalig agrarische, bedrijfswoningen, die na bijna 20 jaar een positieve woonbestemming zullen krijgen. Het nieuwe bouwvlak 'wonen' blijft vergelijkbaar met het huidige aanduidingsvlak 'bedrijfswoning'.
Wanneer de wijziging via een bestemmingsplan wordt gerealiseerd, hoeft er geen (nieuwe) hogere waarde te worden vastgesteld. Op basis van art. 76 lid 3 Wgh hoeft de geluidsbelasting van een aanwezige weg (waar geen wijzigingen optreden) op bestaande woningen niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een (burger)woning.
Echter, door het binnenplans mogelijk maken van de splitsing van het pand Meterikseweg 112 wordt er wel een extra woning toegevoegd. Om deze toevoeging akoestisch gezien te onderbouwen, is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai noodzakelijk. Hiertoe is op 9 januari 2019 een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai uitgevoerd door Econsultancy BV. In dit onderzoek, dat integraal als bijlage bij de planstukken is gevoegd, is het volgende geconstateerd:
'De bestaande woning blijft behouden. De initiatiefnemer is voornemens het pand te splitsen in twee wooneenheden. Er wordt één nieuwe geluidsgevoelige bestemming toegevoegd met de realisatie van de beoogde splitsing. Voor deze nieuwe geluidsgevoelige bestemming is een akoestisch onderzoek nodig. Voor de andere wooneenheid zal alleen het bestemmingsplan wijzigen van een agrarische bedrijfsbestemming naar reguliere woonbestemming. Voor deze wooneenheid is een akoestisch onderzoek niet verplicht. Door de stedelijke ligging van het gebouw zal bij realisatie van het plan de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting en de maximale te ontheffen geluidsbelasting namelijk niet veranderen ten opzichte van de huidige inrichting.
Omdat er nog geen indeling bekend is van de nieuwe verdeling, wordt er op elke zijde van het gebouw één toetspunt geplaatst ten behoeve van maximaal 2 bouwlagen. Hiermee wordt een worstcase-scenario getoetst. De uiteindelijke indeling zal dus dezelfde, of een lagere geluidsbelasting genereren dan de in dit onderzoek gemodelleerde toetspunten. De berekeningen zijn verricht aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 en met behulp van het programma Geomilieu, versie 4.50.
Alleen ten gevolge van de Meterikseweg treedt een overschrijding op van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt met maximaal 7 dB overschreden. De maximaal te ontheffen waarde van 63 dB wordt niet overschreden. Voor de Meterikseweg is een afweging van geluidsreducerende maatregelen noodzakelijk. Op basis van de maatregelenafweging worden zowel bron- als overdrachtsmaatregelen niet doelmatig geacht. De maatregelen stuiten op overwegende financiële of stedenbouwkundige bezwaren. Er dient een hogere waarde bij het college van B&W te worden aangevraagd.
Voor de nieuwe woning dient het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) van maximaal 33 dB te worden gegarandeerd. Een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels wordt noodzakelijk geacht.'
Aangezien op dit moment nog niet bekend is hoe de inrichting van de nieuwe woning eruit zal komen te zien, heeft een nader onderzoek nu nog geen meerwaarde. Met de situering van de verblijfsruimten zal in ieder geval rekening worden gehouden met de gevelbelasting; het is aan te bevelen om de verkeersruimten zoveel mogelijk aan de naar de weg gerichte gevel te projecteren.
In de planregels zal een voorwaarde aan de mogelijkheid tot woningsplitsing worden gekoppeld, op basis waarvan slechts tot vergunningverlening kan worden overgegaan indien het binnenniveau in de woning niet meer bedraagt dan 33 dB.
Spoorweglawaai
In de nabijheid van het plangebied is geen spoorlijn gesitueerd. De spoorlijn Venlo-Eindhoven bevindt zich op een afstand van circa 3 km ten zuidoosten van het plangebied.
Kleine en grote projecten
De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en grote' projecten. Kleine projecten dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in het Besluit “Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”.
Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten - die jaarlijks meer dan 3 procent van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 en NO2 bijdragen- een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.
Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)
Dit is een Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2007, nr. DJZ2007004707, houdende regels omtrent de aanwijzing van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)).
Het gaat hierbij om de volgende categorieën:
Voor woningbouw geldt dat woningbouwprojecten van netto niet meer dan 1500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) niet in betekende mate bedragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (art. 4 lid 1 Besluit NIBM jo. art. 4 lid 2, bijlage 3B.2 Regeling NIBM).
Het onderhavige project is met de bestemmingswijziging van 2 bestaande voormalige agrarische bedrijfswoningen waarvan er één wordt gesplitst in twee wooneenheden dusdanig beperkt van omvang dat de conclusie kan worden getrokken dat het project niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor het project.
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woongebieden. Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt gebruik gemaakt van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering', van maart 2009.
Bedrijven en milieuzonering
De indeling van de bedrijven c.q. bedrijfsactiviteiten is vastgelegd een Staat van bedrijfsactiviteiten die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering', van maart 2009. In deze Staat worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in een zestal categorieën met toenemende potentiële milieuemissies. Op grond van deze Staat kan een beleidsmatige selectie worden gemaakt van de op het plangebied toe te laten bedrijfsactiviteiten. De bedrijven zijn op basis van de Standaard Bedrijfs Indeling (SBI-codes) in deze Staat gerangschikt. Per bedrijfsactiviteit is voor elk ruimtelijk relevante milieucomponent (geur, stof, geluid en gevaar) een richtafstand aangegeven die in beginsel moet worden aangehouden tussen een bedrijf en milieugevoelige objecten (woningen) om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. Bij het bepalen van deze richtafstanden zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De grootste afstand van de milieucomponenten vormt de indicatie voor de aan te houden afstand van de bedrijfsactiviteit tot een milieugevoelig object. Elk bedrijf c.q. bedrijfsactiviteit wordt in een bepaalde milieucategorie ingedeeld.
Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kortere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype 'gemengd gebied', dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. In zo'n geval is het ruimtelijk aanvaardbaar dat de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd.
Invloed milieuhinder op het plangebied
Het plangebied ligt aan de doorgaande weg tussen de kernen Horst en wordt omringd door voornamelijk burgerwoningen en een enkel agrarisch- en niet-agrarisch bedrijf. Er is dus sprake van een rustige woonomgeving.
In een straal van 300 m vanaf de randen van het plangebied zijn de volgende bedrijven gelegen:
adres | soort bedrijf | richtafstand | afstand tot plangebied | |
Meterikseweg 124 | glastuinbouw | 30 m | > 100 m | |
Afhangweg 51 | agrarisch hulpbedrijf | max. 50 m | > 140 m | |
Afhangweg 12 | opslag | 30 m | > 140 m | |
Afhangweg 45 | champignonkwekerij | 30 m | > 250 m |
De afstand tot overige bedrijven bedraagt meer dan 300 meter.
Het plangebied voor de van bestemming te wijzigen en te splitsen woning(en) ligt derhalve ver genoeg van omliggende functies. De planwijziging vormt dan ook geen belemmering voor omliggende bedrijven en anderzijds is in de woningen sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Er kan derhalve worden gesteld dat qua milieuzonering wordt voldaan aan de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering'.
Risicovolle inrichtingen (bevi)
De veiligheid rond bedrijven wordt gereguleerd in de vigerende milieuvergunning (of een geldende Algemene Maatregel van Bestuur) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen van 21 oktober 2004 (Bevi). In het Bevi worden specifieke regels opgenomen voor specifieke risicovoIle inrichtingen. In het Bevi heeft iedere risicovolle inrichting een veiligheidszone gekregen. Dit heet de plaatsgebonden risicocontour (PR-contour). Binnen deze contour mogen nieuwe kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen, grootschalige kantoren, hotels, winkelcentra, campings) of beperkt kwetsbare objecten (zoals verspreid liggende woningen, bedrijfswoningen dan wel bedrijfsgebouwen van derden, kleinere kantoren, hotels en winkels, sporthallen, zwembaden) niet of niet zonder meer worden opgericht. Het Bevi gaat uit van een PR-contour 10-6 /jr.
Het kan gaan om inrichtingen waarbij door middel van een vaste afstand wordt voldaan aan deze contour (zogenaamde “categoriale inrichtingen”) en inrichtingen waarbij deze contour individueel moet worden berekend (Quantitative Risk Assement (QRA)). Dit is geregeld in Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).
Bij het nemen van een planologische besluit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) moet het bevoegd gezag deze contour in acht nemen voor kwetsbare objecten. Hierbij geldt de PR-contour 10-6/jr. als grenswaarde. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de contour als richtwaarde, d.w.z. in principe moet PR 10-6/jr. aangehouden worden, maar er mag gemotiveerd van worden afgeweken.
Naast het plaatsgebonden risico kent het Bevi ook het groepsrisico (GR). Het groepsrisico geeft aan wat de kans is op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde bron. Het aantal personen dat in de omgeving van de bron verblijft bepaalt daardoor mede de hoogte van het groepsrisico. Voor het GR geldt geen harde juridische norm (zoals de PR-contour 10-6/jr. wel is) maar een zogenaamde oriënterende waarde. Het berekende groepsrisico wordt weergegeven in een curve, waarbij de kans op een ongeval wordt uitgezet tegen het aantal mensen dat daarbij omkomt. In dezelfde grafiek wordt de oriënterende waarde uitgezet. Als die wordt overschreden door een ruimtelijke ontwikkeling moet dat worden verantwoord. Hiermee wordt in beeld gebracht of en in welke mate het bevoegd gezag het GR wel of niet aanvaardbaar vindt, al dan niet na het nemen van maatregelen.
Volgens de Risicokaart van de provincie Limburg ligt in de omgeving (in een straal van 800 m) van het plangebied géén risicovolle inrichting.
Afbeelding 10: uitsnede risicokaart Limburg
Vervoer gevaarlijke stoffen
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd. Daarmee wordt de opdracht aan het bevoegd gezag voor ruimtelijke besluiten nadrukkelijk vastgelegd om rekening te houden met de risico's van transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor. In het basisnet is de omvang voor de verschillende transportmodaliteiten vastgelegd.
Voor zover het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn met name de rijks-, provinciale- en spoorwegen van belang. Op een afstand van circa 1,6 km van het plangebied is de A73 gelegen. Voor deze weg is de PR-contour 10 -6/jr. niet berekenbaar geweest. Dit houdt in dat voor dit aspect geen knelpunt aanwezig is. Ook de oriënterende waarde van het groepsrisico wordt niet overschreden.
Overige wegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, zijn op nog grotere afstand gesitueerd.
Het plangebied bevindt zich verder op een afstand van ruim 3 km van de spoorlijn Eindhoven-Venlo. Ten aanzien van het plaatsgebonden risico blijkt dat de PR-contour 10 -6/jr. is gelegen op 10 meter van de as van de spoorlijn. Het plangebied ligt hier ruim achter. Dit houdt in dat voor dit aspect geen knelpunt aanwezig is.
Er is in de omgeving van de plangebied (binnen een straal van 1 km) geen sprake van een buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen.
Waterbeleid
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Limburg. In het kader van het beleid van zowel de gemeente Horst aan de Maas als het waterschap dient binnen het plangebied een duurzaam waterhuishoudkundig systeem gerealiseerd te worden. Concreet betekent dit dat er sprake moet zijn van gescheiden schoon- en vuilwaterstromen die afzonderlijk worden verwerkt. Vanuit het waterschap Peel en Maasvallei gelden daarbij de volgende uitgangspunten:
Hergebruik
Hierbij kan gedacht worden aan de aanleg van gescheiden watercircuits door het hergebruik van bijvoorbeeld regenwater (drinkwater, grijswater, huishoudwater). De ervaringen met bestaande proefprojecten leert echter dat deze pas rendabel zijn bij projecten met 1000 of meer te bouwen woningen. Ook de recent aangescherpte regelgeving op dit vlak maakt het hergebruik van (regen)water niet snel haalbaar. Het onderhavige project is dan ook te kleinschalig om deze voorziening toe te passen.
Infiltratie, buffering en afvoer
Onderstaand is aangegeven hoe met deze aspecten wordt omgegaan.
Waterhuishoudkundige situatie plangebied
Afvoerend verhard oppervlak en riolering
Het project heeft geen consequenties voor het aspect hemelwaterinfiltratie. Immers, de bestaande voormalige agrarische bedrijfswoningen zullen alleen van functie wijzigen (en gesplitst worden) doch de bebouwde oppervlakte zal niet toenemen in relatie tot de huidige planologische mogelijkheden, hetgeen geen gevolgen heeft voor de infiltratiemogelijkheden van het hemelwater.
Indien binnen de nieuwe planregels bebouwing wordt toegevoegd, dan zal er altijd sprake dienen te zijn van hemelwaterinfiltratie op eigen perceel. Bij de bepaling van de capaciteit/kwantiteit van de infiltratievoorziening wordt uitgegaan van een neerslaggebeurtenis T=100.
Afvoer van huishoudelijk afvalwater dient plaats te vinden via het aanwezige rioleringssysteem.
Bouwmaterialen
De gemeente Horst aan de Maas streeft naar het terugdringen van het gebruik van uitlogende bouwmaterialen. Dit aspect is als aanbeveling opgenomen in het pakket duurzaam bouwen. Van de initiatiefnemer wordt daarom gevraagd geen gebruik te maken van uitlogende bouwmaterialen.
Concluderend kan gesteld worden dat door onderhavig project geen knelpunten ontstaan tussen grondgebruik en de waterhuishouding.
Overleg waterschap
Vooroverleg met het waterschap is niet noodzakelijk in geval het project een toename van het nieuw afvoerend verhard oppervlak beslaat van meer dan 2000 m2. In casu is vooroverleg met het waterschap derhalve niet noodzakelijk.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer (artikelen 5.1 lid 1, 5.2 lid 1, 5.3 lid 1 en 2 en 9.2.2.1) en de Wet ruimtelijke ordening (artikelen 3.37 en 4.3 lid 1 en 2). Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Bevi en bevat, analoog aan het Bevi, normen voor het plaatsgebonden risico en een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico.
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen.
Het plangebied is niet gelegen binnen een (hinder)zone of werkstrook van hoofdleidingen voor olie of water en hoogspanningsleidingen. Voordat met eventuele (lichte) graafwerkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, zal initiatiefnemer een Klic-melding doen, zodat ook rekening gehouden kan worden met de ligging van de gebruikelijke leidingen en kabels.
Het plangebied is verder niet gelegen binnen een obstakelbeheer- of radarverstoringsgebied van een civiel of militair luchtvaartterrein en over het plangebied loopt geen straalpad van telecomaanbieders.
Uit de POL-kaarten ‘Natuur’ en 'Landschap' blijkt dat het plangebied niet als een waardevol ‘groen’ element is aangeduid.
De als Natuurnetwerk Nederland (voorheen: EHS) aangemerkte gebieden bevinden zich op een afstand van meer dan 175 m van het plangebied (zie figuur 11) in de vorm van een beekdal. Het project heeft hierop geen enkele invloed.
Figuur 11: NNN/EHS omgeving plangebied
Het dichtstbijgelegen Natura 2000 gebied (Deurnsche en Mariapeel) bevindt zich op een afstand van ruim 7 km vanaf het plangebied. Verstorende effecten van de nieuw te realiseren woningen op dit gebied zijn allerminst te verwachten, omdat er geen oppervlakteverlies of verontreiniging plaatsvindt, geen mechanische effecten zijn en geen sprake is van verstoring door licht en geluid. Ook een significante optische verstoring is niet voorstelbaar.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wn) in werking getreden. Deze vervangt drie
wetten; de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. De
gebiedsbescherming wordt geregeld in hoofdstuk 2 van de Wn. Met de Wn wordt een eind
gemaakt aan de discussies over de implementatie van de Europese richtlijnen.
In artikel 3.1 Wn wordt direct een link gelegd met de Vogelrichtliijn. Alle vogels die beschermd zijn op grond van artikel 1 Vogelrichtlijn vallen onder het beschermingsregime van de artikel 3.1
Wn, voor zover deze vogels van nature in Nederland voorkomen. Artikel 3.1 eerste lid Wn ziet op het verbod om vogels te doden of vangen. De verboden in de Wn zijn vrijwel letterlijk
overgenomen uit de artikelen 5 en 6 Vogelrichtlijn. Net als de in de Vogelrichtlijn zijn de
verboden beperkt tot opzettelijke handelingen.
Het beschermingsregime voor vogels is iets versoepeld ten opzichte van het systeem onder de
Flora en faunawet. Het verbod op het opzettelijk verstoren van vogels is beperkt tot
verstoringen die van “wezenlijke invloed” zijn op de staat van instandhouding van de soort.
Onder wezenlijke invloed wordt verstaan: “een wezenlijke negatieve invloed op een
beschermde soort”. Of daar sprake van is hangt af van de populatie van de diersoort. Hoe
zeldzamer de soort hoe groter de kans dat naar bijvoorbeeld een lokale populatie moet worden
gekeken. Daarnaast is van belang of de populatie een negatief effect zelf teniet kan doen,
bijvoorbeeld of er voldoende uitwijkmogelijkheden zijn naar een volwaardig leefgebied elders.
Als een populatie het effect niet zelf teniet kan doen is de kans groter dat het effect als
wezenlijke invloed kan worden aangemerkt.
Bij vogels is verstoring tijdens het broedseizoen niet langer verboden als de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar is.
De wet voorziet in ruime mogelijkheden voor het verlenen van vrijstellingen, ook voor vogels en strikt beschermde soorten. Bij het verlenen van de vrijstelling moet aan dezelfde voorwaarden worden voldaan als bij het verlenen van de vroegere ontheffing.
Een ontheffing van een verbod ex artikel 3.1 Wn kan slechts worden verleend indien:
Quickscan flora en fauna
Het plangebied is al jarenlang in gebruik als erf/tuinen bij de bestaande woningen. Water is binnen het plangebied niet aanwezig. Het bestaande gebruik van het plangebied en de omgeving daarvan bestaat uit tuin en met erfverhardingen, maaien en de gebruikelijke menselijke activiteiten.
Op basis van de natuurgegevens van de provincie Limburg valt te zien dat in de directe omgeving van het plangebied geen beschermde planten zijn waargenomen. Tevens is gebruik gemaakt van actuelere flora- en faunagegevens uit onder andere het www.waarneming.nl. Over een heel kalenderjaar (mei 2017 - mei 2018) is voor het gebied 'Horst' nagegaan welke dier- en plantensoorten in dit gebied (meer specifiek op korte afstand van het plangebied) waargenomen zijn welke bescherming verdienen. Hieruit is gebleken dat ter plaatse van het plangebied geen beschermde soorten zijn aangetroffen.
In de omgeving van het plangebied zijn ruim voldoende uitwijkmogelijkheden voor alle diersoorten. Echter, de bebouwingsdichtheid binnen het plangebied zal alleen maar kunnen afnemen zodat planten en dieren meer ruimte krijgen en door het niet meer mogelijk maken van de agrarische activiteiten zullen er vanuit deze locatie ook geen verstorende emissies kunnen plaatsvinden.
Gelet op het bovenstaande is een verstoring van flora en fauna door onderhavig project (mede in relatie tot het huidige/recente gebruik) niet te verwachten, waardoor er geen noodzaak is tot het uitvoeren van een uitgebreidere toets.
Ten overvloede wordt gewezen op de algemene zorgplicht welke in artikel 3.5 van de Wn is opgenomen.
Door eventuele (graaf)werkzaamheden buiten de periode van maart tot augustus te starten, is de kans op verstoring van broedende vogels het kleinst. Ook buiten deze periode mogen broedende vogels niet worden verstoord en moet gewacht worden tot het broeden voorbij is en de jongen zijn uitgevlogen.
Ten aanzien van archeologie is het uitgangspunt dat het archeologisch erfgoed moet worden beschermd op de plaats waar het wordt aangetroffen. Gezien dit uitgangspunt mogen bekende archeologische monumenten niet aangetast worden en moet in geval van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde, in principe een inventariserend en waarderend vooronderzoek plaatsvinden. Eventueel aangetroffen waarden dienen primair ter plekke (in situ) beschermd te worden dan wel - indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is- door een opgraving (ex situ) te worden veilig gesteld. In gebieden met een lage indicatieve archeologische waarde is er een geringe kans op het aantreffen van archeologische waarden.
De raad van Horst aan de Maas heeft op 26 mei 2015 de 'Archeologische Maatregelenkaart Horst aan de Maas' vastgesteld. Het gemeentelijk grondgebied wordt hier opgedeeld in verschillende categorieën. Per categorie maakt het gemeentelijk archeologie beleid inzichtelijk of, en zo ja waar en wanneer archeologisch (voor)onderzoek nodig is bij ruimtelijke planvorming en bodemingrepen, en welke onderzoekseisen en ontheffingen daarbij gelden.
Figuur 12: Archeologische Maatregelenkaart
Uit bovenstaande uitsnede van de maatregelenkaart (figuur 12) blijkt dat het plangebied is gelegen in het gebied aangeduid als categorie 2, met een archeologische waarde.
Figuur 14: tabel met maatregelen per categorie
Voor deze categorie 2 is een maximaal verstoringsoppervlak van 100 m2 opgenomen, en een maximale verstoringsdiepte van 30 cm. In het bestemmingsplan dient een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen te worden, waarbij een onderzoeksverplichting geldt ingeval de te verstoren oppervlakte groter is dan 100 m2 én de verstoringsdiepte groter is dan 30 cm onder het maaiveld.
Het achterste deel van beide plangebieden betreft categorie 3, waarbij de maximale verstoringsoppervlakte 500 m2 en de verstoringsdiepte 50 cm onder maaiveld.
In de planregels zullen beide onderzoeksverplichtingen worden neergelegd.
Gelet op het feit dat het bestemmingsplan betrekking heeft op het omzetten van bestaande voormalig agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen en er verder geen verstoringen van de bodem zullen plaatsvinden, is het niet noodzakelijk om een archeologisch onderzoek uit te voeren.
Daarenboven geldt dat, indien tijdens werkzaamheden van beperktere omvang onverhoopt ook archeologische vondsten plaatsvinden, initiatiefnemer dat zal melden.
Verkeerskundig gezien heeft de Meterikseweg een functie als doorgaande weg welke Horst en Meterik met elkaar verbindt. Voor de Meterikseweg geldt ter plaatse een snelheidsregime van 50 km/u. Het profiel deze weg is toegesneden op haar lokale verkeersfunctie.
In de omgeving van het plangebied zijn ook openbaar vervoersmogelijkheden. De dichtstbij gelegen bushaltes (lijn 80 en 87 aan de Westsingel) bevinden zich op circa 1 km.
Verder kan gebruik worden gemaakt van het treinstation Horst-Sevenum (treinverkeer Venlo-Eindhoven), dat vanaf het plangebied op een afstand van circa 3,5 km ligt.
Het plan leidt niet tot substantieel extra verkeersbewegingen. De verkeersbewegingen zullen beperkt blijven tot bewoners- en bezoekersverkeer. Het project heeft geen wezenlijke consequenties voor de wegenstructuur en verkeersveiligheid.
De parkeernorm op basis van de Nota Parkeernormen Horst aan de Maas 2016 betreft voor woningen met dubbele oprit naast elkaar minimaal 2 parkeerplaatsen op eigen terrein met welke per stuk minimaal 6 meter diep en 2,5 breed zijn.
Gelet op de omvang van de nieuwe bouwpercelen, kunnen en zullen de benodigde parkeergelegenheden geheel op eigen terrein worden aangelegd.
Voorzover van toepassing zullen bij de realisatie van de woning duurzame materialen worden gebruikt.
De realisatie van het project geschiedt voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke financiën zijn hierbij niet in het geding. De gronden zijn in eigendom van de initiatiefnemer.
Kostenverhaal zal geregeld worden in een tussen de gemeente Horst aan de Maas en de initiatiefnemers af te sluiten anterieure overeenkomst. Door de vaststelling van deze anterieure overeenkomst is het verhaal van de gemeentelijke kosten van de grondexploitatie over de in dit plan begrepen gronden afdoende verzekerd.
Tenslotte wordt ook een planschadeverhaalsovereenkomst zoals bedoeld in art. 6.4a Wro gesloten. Hiermee wordt gewaarborgd dat eventueel te vergoeden planschade niet voor rekening van de gemeente Horst aan de Maas komt maar voor rekening van de initiatiefnemer.
De doelstellingen van het ruimtelijke beleid kunnen slechts verwezenlijkt worden, indien de regels van het bestemmingsplan worden nageleefd. De gemeenten Horst aan de Maas en Venray hebben hun handhavingscapaciteit gebundeld. Beleidsuitgangspunten voor toezicht en handhaving zijn vastgelegd in de Nota integraal Handhavingsbeleid Horst aan de Maas en Venray (2012-2015). Het beleidsplan bevat naast een visie, doelstellingen en prioriteiten ook de werkwijze hoe met geconstateerde overtredingen wordt omgegaan en welke strategieën daarbij worden gevolgd. Ook wordt invulling gegeven aan de vele eisen die wet- en regelgeving aan de gemeentelijke taakuitvoering stelt.
De gemeenten Horst aan de Maas en Venray voeren hun handhavingstaken uit op basis van de volgende visie:
De gemeenten Horst aan de Maas en Venray stellen een gezonde, veilige, leefbare en groene leefomgeving centraal. Handhaving is één van de middelen om de kwaliteit van wonen, leven en werken te behouden en te versterken. Het bestuur streeft naar gestructureerd en integraal handhavingsbeleid waarbij preventief beleid voorop staat. De betrokkenheid en eigen verantwoordelijkheidsbesef van de burgers, bedrijven en instellingen moeten daarbij worden vergroot. Als de preventieve inzet (informatievoorziening) niet werkt, volgt daadwerkelijk handhavend optreden (repressieve inzet).
De uit deze visie voortvloeiende doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het handhavingsbeleid zijn:
1. Appeleren aan de eigen verantwoordelijkheid.
2. Preventie gaat boven repressie;
3. Draagvlak creëren.
4. Klantgericht handelen.
5. Alleen noodzakelijke en handhaafbare kaders stellen.
Concreet betekent dit dat nadrukkelijk wordt ingezet op preventie. Leidend uitgangspunt is dat burgers, bedrijven en instellingen worden vertrouwd in een rechtmatige uitoefening van hun activiteiten. Er wordt daarbij ervan uitgegaan dat men, met gerichte voorlichting en communicatie, verantwoordelijk kan worden gemaakt (en gehouden) voor de naleving van geldende wet- en regelgeving. Daarbij past een bewuste differentiatie van de handhavingsinzet. In een jaarlijks op te stellen handhavingsuitvoeringsprogramma (HUP) worden de prioriteiten vertaald naar actie.
Procedure
Elk nieuw bestemmingsplan ontstaat uit een initiatief. De totstandkoming begint met de beslissing dat een bestemmingsplan zal worden opgesteld.
Conform artikel 3.1.1. Bro worden de provincie Limburg en Waterschap Limburg in het kader van dit bestemmingsplan betrokken in het vooroverleg.
Artikel 3.8 Wro regelt de procedure van het bestemmingsplan. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Hierbij zijn een aantal aanvullingen:
1. kennisgeving, zoals bedoeld in artikel 3:12 Awb, dient tevens te worden gepubliceerd in de Staatscourant en langs elektronische weg te worden verzonden;
2. het ontwerpbestemmingsplan dient te worden verstuurd aan het Rijk, provincie, waterschappen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;
3. kennisgeving aan de eigenaren van percelen welke de bestemming in de naaste toekomst zal worden verwezenlijkt;
4. door een ieder kunnen zienswijzen naar voren worden gebracht;
5. de gemeenteraad dient binnen 12 weken, na de ter inzage termijn beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
Binnen twee weken wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Indien door de Gedeputeerde Staten (GS) of de inspecteur een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen, dan vindt bekendmaking plaats binnen zes weken na vaststelling. Dit geldt tevens indien de gemeenteraad wijzigingen aanbrengt in het ontwerp. In deze gevallen zend het college na vaststelling onverwijld een afschrift van het raadsbesluit aan de GS en/of de inspecteur.
Indien het Rijk of de provincie gebruik wil maken van haar aanwijzingsbevoegdheid gaat deze termijn niet op. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt dan, met uitsluiting van het onderdeel waarop het aanwijzingsbesluit ziet, samen met het aanwijzingsbesluit bekend gemaakt.
Het besluit treedt in werking 1 dag na afloop van de beroepstermijn.
Overleg
In het kader van het wettelijk overleg zal onder meer overleg plaatsvinden met Waterschap Limburg en provincie Limburg. De resultaten hiervan zullen te zijner tijd hieronder opgenomen worden.
Inspraak en zienswijzen ontwerp-bestemmingsplan
Het ontwerp-besluit tot wijziging van het bestemmingsplan heeft met ingang van 12 december 2019 voor de duur van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen.
Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.
Het bestemmingsplan heeft als doel het planologisch-juridisch kader te geven voor de ontwikkeling van het beschreven plan. De nadere juridische invulling is gedetailleerd geregeld. Dit bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:
Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Waar dat noodzakelijk was , is afgeweken van de standaard en is het plan specifiek toegesneden op de feitelijke situatie in het onderhavige plangebied.
De plansystematiek voldoet aan de volgende RO-standaarden 2012:
In de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis ingevolge het voorliggende plan, indien en voor zover deze in de regels daaraan wordt gegeven. Als een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis heeft, is deze niet opgenomen in de verbeelding. Ten behoeve van de leesbaarheid is het plan wel op een topografische ondergrond gelegd. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in de hoofdgroepen volgens de SVBP2012 en zijn bij de verbeelding opgenomen in een renvooi.
De planregels zijn ondergebracht in inleidende regels, in bestemmingsregels, in algemene regels en in overgangs- en slotregels.
INLEIDENDE REGELS
Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. In artikel 1 is een aantal noodzakelijke begripsbepalingen opgenomen welke worden gebruikt in de regels. In artikel 2 wordt uiteengezet op welke wijze gemeten dient te worden.
BESTEMMINGSREGELS
Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de bestemming.
Wonen (Artikel 3)
In artikel 3 is de hoofdbestemming opgenomen: ‘Wonen’. Binnen deze bestemming is het toegestaan een ruime woning met bijbehorende bouwwerken te realiseren en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
ALGEMENE, SLOT- EN OVERGANGSREGELS
Deze artikelen bevatten de bepalingen die op het hele plangebied betrekking hebben en burgemeester en wethouders de mogelijkheid bieden flexibiliteit in het plangebied te betrachten.