direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wilhelminastraat 7 Grubbenvorst
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding en doel van het bestemmingsplan

Aan de Wilhelminastraat 7 te Grubbenvorst is een woning met bedrijfs-/bijgebouwen gelegen. Het betreft een voormalig agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsactiviteiten inmiddels zijn beëindigd. Bij de kandidaat-koper van het pand bestaat het voornemen om het perceel met bestaande opstallen na aankoop te gebruiken als burgerwoning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0001.png"  
Afbeelding 1. Luchtfoto met aanduiding plangebied (rood omlijnd)  

Het voornemen is volgens het geldende bestemmingsplan niet mogelijk. Het bestemmingsplan bevat weliswaar een wijzigingsbevoegdheid om de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen in de bestemming 'Wonen', maar deze wijzigingsbevoegdheid geldt alleen voor de gronden die zijn gelegen binnen een bouwvlak. Het bouwvlak voor de onderhavige locatie bevat echter niet het volledige perceel. Als de wijziging beperkt zou blijven tot het bouwvlak zou gebruik van de bij de woning behorende grond als tuin formeel strijdig zijn met de geldende agrarische bestemming.

In dit bestemmingsplan wordt het gebruik als burgerwoning met tuin van het perceel aan de Wilhelminastraat 7 juridisch-planologisch geregeld. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding voor de locatie en bijbehorende regels. Deze toelichting vergezelt het plan.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in de kern Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas. Het plangebied omvat het perceel, kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst, sectie C, nummer 6377 en heeft een oppervlakte van 3.732 m².

Het perceel is gelegen aan de noordrand van de kern Grubbenvorst, aan de Schoolstraat - Wilhelminastraat. De Wilhelminastraat loopt ter plaatse van het plangebied dood in noordelijke richting. De Schoolstraat sluit aan op de Steegakkerweg, die in noordelijke richting de verbinding vormt met het bedrijventerrein Hagelkruisweg en daarna aansluit op de Lottumseweg. In zuidelijke richting sluit de Steegakkerweg aan op de Kloosterstraat, die in oostelijke richting de verbinding vormt met de dorpskern van Grubbenvorst en in westelijke richting via de Californischeweg de verbinding vormt naar Horst, Sevenum en Venlo.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0002.png"  
Afbeelding 2. Topografische kaart met aanduiding globale ligging plangebied (rode lijnen)  

1.3 Vigerende bestemmingsplan

Het plangebied is geregeld in het bestemmingsplan 'Maaskernen', zoals dit is vastgesteld door de gemeenteraad van Horst aan de Maas op 3 februari 2009. In dit bestemmingsplan is het perceel aan de Wilhelminastraat 7 bestemd tot 'Agrarisch', met binnen het bestemmingsvlak een bouwvlak en de bestaande bedrijfswoning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0003.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0004.png"  
Afbeelding 3. Uitsnede uit verbeelding bestemmingsplan 'Maaskernen' met globale aanduiding ligging plangebied (rode lijnen)  

In het geldende bestemmingsplan 'Maaskernen' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om na bedrijfsbeëindiging van een agrarisch bedrijf, op de gronden met de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak en een bestaande bedrijfswoning, de bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen'. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

  • a. voor bewoning mag worden gebruikt de op het moment van het ter inzage leggen van het ontwerp van het besluit bestaande bedrijfswoning(en);
  • b. de karakteristiek van het gebouw en de complexiteit van het (voormalige) boerenerf alsmede de landschappelijke kenmerken dienen zoveel mogelijk behouden te blijven;
  • c. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
  • d. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden;
  • e. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
  • f. dat bodemsanering niet noodzakelijk is dan wel vóór uitvoering van het wijzigingsplan zal plaatsvinden;
  • g. dat geen onevenredige aantasting van aan de grond eigen zijnde archeologische waarden zal plaatsvinden dan wel geen ingrepen in de bodem zullen worden verricht;
  • h. dat het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.

De wijzigingsbevoegdheid heeft alleen betrekking op de gronden die zijn gelegen binnen een bouwvlak. Dat betekent dat niet het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Grubbenvorst, sectie C, nr. 6377, kan worden gewijzigd in de bestemming 'Wonen', aangezien slechts een deel daarvan is bestemd als bouwvlak. De tuin bij de woning en het achter de woning gelegen bijgebouw is niet gelegen binnen het bouwvlak en voor dat deel van het perceel kan de wijzigingsbevoegdheid formeel dus niet worden gebruikt. In dat geval kan de functiewijziging juridisch-planologisch alleen worden geregeld middels een bestemmingsplanherziening.

1.4 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk vindt een beschrijving van het plangebied plaats. In hoofdstuk 3 volgen de uitgangspunten uit het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid, die betrekking hebben op de locatie. Hoofdstuk 4 beschrijft vervolgens de gewenste ruimtelijke en stedenbouwkundige ontwikkeling. Hoofdstuk 5 bevat een verantwoording van de diverse sectorale aspecten. In hoofdstuk 6 komt de uitvoerbaarheid van het plan aan de orde. In hoofdstuk 7 is tot slot de wijze van bestemmen opgenomen.

Hoofdstuk 2 BESCHRIJVING VAN HET PLANGEBIED

2.1 Algemeen

Het plangebied ligt aan de noordzijde van de kern Grubbenvorst, in de gemeente Horst aan de Maas en bestaat in de huidige situatie uit agrarische bedrijfsgebouwen inclusief een bedrijfswoning, alsmede uit agrarisch grondgebruik.

2.2 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied is gelegen op de hoek Schoolstraat - Wilhelminastraat. De Schoolstraat en de daarop in oostelijke richting aansluitende Irenestraat, zijn te karakteriseren als gemengd gebied met woningen, maar ook enkele maatschappelijke voorzieningen en bedrijvigheid, waaronder het agrarisch bedrijf binnen het onderhavige plangebied. Ten noorden en oosten is op enige afstand het geplande woongebied 'De Comert' gelegen. Op iets grotere afstand is ten noorden van het plangebied het bedrijventerrein 'Hagelkruis' gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0005.png"  
Afbeelding 4. Wilhelminastraat 7, gezien vanaf de Schoolstraat. Bron: Streetview Google Maps  

2.3 Historische ontwikkeling en cultuurhistorie

Het kerkdorp Grubbenvorst is ontstaan in een oude Maasmeander die goed herkenbaar is door de steilrand die dwars door het dorp loopt. De hoge Maasoever van Grubbenvorst, genaamd ‘Reuvelt’, heeft een oude bewoningsgeschiedenis die teruggaat tot duizenden jaren voor Christus. Archeologische vondsten wijzen op bewoning vanaf de bronstijd (ca. 3.000 tot 800 voor Christus). Het dorp heeft twee rijksmonumenten in het centrum van de kern. Daarnaast kent het dorp verschillende gemeentelijke monumenten, waaronder de bestaande bebouwing binnen het plangebied, en andere bijzondere panden, zoals woonhuizen uit de eerste helft van de vorige eeuw gebouwd in de stijl van het traditionalisme. Ook het markante klooster De Bisweide is een bijzonder gebouw in Grubbenvorst.

Om het voormalig gebruik van het plangebied vast te stellen, is gebruik gemaakt van historische kaarten op http://topotijdreis.nl. Op een kaart van rond 1900 is voor het eerst bebouwing binnen het plangebied te zien. De omgeving van het plangebied bestaat voor het grootste deel uit agrarische gronden. Ten westen van het plangebied is het klooster zichtbaar. Op een kaart uit medio jaren zestig van de vorige eeuw is voor het eerst de uitbreiding van de woonbebouwing van de kern Grubbenvorst zichtbaar ten oosten van het plangebied. Eind jaren zeventig van de vorige eeuw is ten oosten van het plangebied een sportpark gerealiseerd. Op een kaart uit 2000 is te zien dat ter plaatse van de sportvelden woonbebouwing is opgericht en dat ten noorden van het plangebied het bedrijventerrein Hagelkruis in ontwikkeling is genomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0006.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0007.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0008.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0009.png"  
Afbeelding 5. Topografische kaarten rond 1900 (linksboven), rond 1960 (rechtsboven), rond 1978 (linksonder) en rond 2000 (rechtsonder), met aanduiding globale ligging plangebied (lichtblauw omlijnd)  

Hoofdstuk 3 BELEID

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid (respectievelijk par. 3.2, par. 3.3, par. 3.4 en par. 3.5.) Bij het rijksbeleid wordt onder andere ingegaan op de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Voor het provinciaal beleid wordt onder andere gebruik gemaakt van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) en de provinciale Omgevingsverordening Limburg. In het kader van het gemeentelijk beleid wordt onder andere ingegaan op het geldende bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In deze Structuurvisie staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om zelf oplossingen te creëren. Het Rijk richt zich met name op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen.

Het Rijk zet zich voor wat betreft het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. In de Structuurvisie Infrastructuur en Milieu worden drie hoofddoelen genoemd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd, waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Relevante nationale belangen voor onderhavig plangebied zijn als volgt:

  • verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water), bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.

Afweging

Er geldt op grond van de SVIR uiteraard dat voldaan dient te worden aan de voorwaarden van zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij ruimtelijke plannen. Bij deze ontwikkeling is sprake van een lokale ontwikkeling, waarbij geen nationale belangen uit de Structuurvisie direct in het geding zijn.

Uit deze toelichting blijkt bovendien dat de kwaliteit van bodem, water en lucht voldoet aan de eisen daaromtrent en dat er geen sprake is van negatieve milieueffecten waardoor de gezondheid van burgers wordt geschaad. Zoals elders uit deze toelichting blijkt, bestaan er verder ook vanuit milieuhygiënisch oogpunt, zoals geluid en externe veiligheid, geen belemmeringen in het plangebied. De nationale belangen zijn dan ook niet in het geding als gevolg van onderhavig nieuw bestemmingsplan.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden en op 1 oktober 2012 zijn enkele wijzigingen in werking getreden. Voor de nationale belangen die kaderstellend zijn voor besluiten van gemeenten zijn in het Barro regels opgenomen die direct het bestemmingsplan en daarmee gelijk te stellen besluiten betreffen. Zij strekken ertoe dat de nationale ruimtelijke afweging, die door het kabinet in samenspraak met de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal is gemaakt, bij besluitvorming over bestemmingsplannen wordt gerespecteerd.

Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam, de uitoefening van defensietaken, veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, het Natuurnetwerk Nederland (NNN), primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

Afweging

Op dit bestemmingsplan werken geen van de genoemde rijksbelangen rechtstreeks door. In het gebied is verder ook geen sprake van een gebiedsreservering voor de lange termijn. Het bestemmingsplan is dan ook in lijn met het Barro.

3.2.3 Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)

De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is gebaseerd op het Barro. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen en objecten, hoofdwegen en NNN-gebieden worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven. Als gevolg van de gewijzigde regelgeving beslaat het radarverstoringsgebied behorende bij de radar op de militaire vliegbasis Volkel ook de gemeente Horst aan de Maas. Aangezien het bestemmingsplan echter geen windturbines of andere bouwwerken hoger dan 114 meter toestaat vormt dit geen belemmering voor het radarverstoringsgebied.

Afweging.

In de nabijheid van het plangebied is geen sprake van militaire terreinen en objecten, hoofdwegen en NNN-gebieden, waarmee rekening gehouden moet worden met de beoogde ontwikkelingen binnen het plangebied. Het bestemmingsplan is dan ook in lijn met de Rarro.

3.2.4 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Op 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, en is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' daaraan toegevoegd. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen.

De ladder voor duurzame verstedelijking is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient volgens deze nieuwe versie van de ladder een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient een motivering te worden gegeven waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Afweging.

Omdat uitsluitend sprake is van functiewijziging van bestaande bebouwing en het plan niet gepaard gaat met nieuw ruimtebeslag, is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en is de Ladder voor duurzame verstedelijking op het onderhavige plan niet van toepassing.

3.2.5 Wet milieubeheer

In artikel 7.2, lid 1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen:

  • a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
  • b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In het Besluit milieueffectrapportage zijn in artikel 2, lid 1 als activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus de verplichting geldt om een milieueffectrapportage op te stellen), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In lid 2 van hetzelfde artikel zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In artikel 2, lid 5, aanhef en onder b. van het Besluit milieueffectrapportage, is vastgelegd dat de m.e.r.-beoordelingsplicht ook geldt voor plannen die weliswaar vallen onder een van de in onderdeel D genoemde activiteiten, maar waarbij het project valt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D, indien: 'op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben'.

Afweging.

De afweging met betrekking tot de m.e.r.-(beoordelings)plicht van dit bestemmingsplan, is opgenomen in paragraaf 5.2.7.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL 2014)

Op 12 december 2014 hebben Provinciale Staten van Limburg als onderdeel van een integrale omgevingsvisie het POL 2014 'Voor de kwaliteit van Limburg' vastgesteld. In dit op 16 januari 2015 in werking getreden POL is onderscheid gemaakt in zeven soorten gebieden, elk met eigen herkenbare kernkwaliteiten. Voor de verschillende zones liggen er heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.

Binnen het bebouwd gebied worden de volgende zones onderscheiden:

  • stedelijk centrum,
  • bedrijventerrein,
  • overig bebouwd gebied.

In het landelijk gebied gaat het om de zones:

  • goudgroene natuurzone,
  • zilvergroene natuurzone,
  • bronsgroene landschapszone en
  • buitengebied.
afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0010.png"  
Afbeelding 6. Uitsnede POL-kaart Zonering Limburg met aanduiding globale ligging plangebied (blauw omlijnd)  

Volgens de POL2014 kaart 'Zonering Limburg' ligt het plangebied geheel binnen overig bebouwd gebied. Dit zijn gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter, waar het accent ligt op transformatie van de regionale woningvoorraad, bereikbaarheid, balans tussen voorzieningen en detailhandel, stedelijk groen en water en kwaliteit van de leefomgeving.

Afweging.

Het voorgenomen initiatief past binnen de uitgangspunten van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg, binnen de aanduiding 'overig bebouwd gebied'. Er is sprake van een kwaliteitsverbetering van de leefomgeving, aangezien met dit plan bedrijfsmatige (agrarische) activiteiten in de woonomgeving worden gesaneerd.

3.3.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

De provincie Limburg heeft op 12 december 2014 ook de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' en op 30 december 2016 een geconsolideerde versie hiervan vastgesteld. Hierin staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van POL2014 juridische binding te geven.

De Omgevingsverordening bevat regels over diverse onderwerpen, zoals de aanwijzing van milieubeschermingsgebieden. Het plangebied is niet gelegen binnen een van de milieubeschermingsgebieden en/of binnen of op korte afstand van ontwikkelingsgebieden voor glastuinbouw of intensieve veehouderij.

In paragraaf 2.4 van de Omgevingsverordening is bepaald dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg niet voorziet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg.

Afweging.

De Omgevingsverordening Limburg bevat geen regels die realisering van het onderhavige plan onmogelijk maken. In relatie tot paragraaf 2.4 van de Omgevingsverordening is eveneens geen sprake van een belemmering voor realisering van de met dit plan beoogde functiewijziging, aangezien het een bestaande woning betreft waarvan de functie wijzigt van bedrijfs- naar burgerwoning.

3.3.3 Beleidsregel Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM)

Het Limburgs Kwaliteitsmenu is gebaseerd op het idee dat bebouwingsontwikkelingen in het buitengebied leiden tot verlies van omgevingskwaliteit en dat dit verlies op een kwalitatieve manier wordt gecompenseerd. De doelstelling is dan ook het combineren van ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied met het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in Limburg. Op 12 januari 2010 hebben Gedeputeerde Staten de beleidsregel Limburgs Kwaliteitsmenu vastgesteld. De verantwoordelijkheid en de uitvoering van het Kwaliteitsmenu wordt in handen van de gemeenten gelegd.

Het kwaliteitsmenu is van toepassing op (niet onaanvaardbare) ontwikkelingen buiten de, rond de plattelandskernen getrokken, contour die middels een bestemmingsplanwijziging mogelijk worden gemaakt. Het kenmerkende voor de bedoelde ontwikkelingen is dat het functies zijn die met bebouwing gepaard gaan en extra ruimtebeslag leggen op het buitengebied.

Afweging.

Het LKM is op deze ontwikkeling niet van toepassing, aangezien het plangebied is gelegen binnen de contour. De gemeente Horst aan de Maas heeft het LKM 'vertaald' naar eigen beleid door in de Structuurvisie Horst aan de Maas een gemeentelijk kwaliteitsmenu op te nemen. Voor een nadere afweging hieromtrent zie paragraaf 3.5.1.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg

De Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg, vastgesteld op 20 april 2016, is een visie waarmee de bestuurders van de gemeenten Beesel, Bergen, Gennep, Horst aan de Maas, Mook en Middelaar, Venlo, Venray en Peel en Maas en de provincie Limburg sturing geven aan de regionale woningmarkt. De structuurvisie heeft de status van intergemeentelijke structuurvisie op grond van artikel 2.1, lid 3 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee heeft het document een juridische status met een zelfbindend karakter.

Samen met alle woonpartners zijn vijf inhoudelijke pijlers geïdentificeerd die de kern vormen van de visie. De pijlers rusten idealiter op een stevig fundament: krachtige gemeenten en een sterke regio. De inhoudelijke pijlers zijn:

  • 1. een gezonde woningmarkt in balans: nieuwbouw naar behoefte;
  • 2. de juiste woning op de juiste plek en dynamisch voorraadbeheer;
  • 3. goed wonen voor iedereen, maar met extra aandacht voor onder andere arbeidsmigranten;
  • 4. kwaliteit bestaande voorraad en kernen meer centraal;
  • 5. een levensloopvriendelijke en duurzame regio.

Dat betekent in de regio onder andere concreet dat plancapaciteit wordt teruggebracht én alleen plannen worden toegevoegd die echt kwaliteit toevoegen en passen bij de woonbehoefte van de afzonderlijke gemeenten in de regio: bouwen naar reële behoefte.

Gemeenten vinden gezamenlijk dat de regionale plancapaciteit in 2030 niet meer mag zijn dan de regionale huishoudensgroei. Op basis van de prognoses (Progneff 2015) betekent dit in totaal een afname van 33% van de plancapaciteit, ruim 3.000 woningen. De gemeente Horst aan de Maas is de enige gemeente binnen de regio waarbinnen een toename van plancapaciteit (61 woningen) gemotiveerd kan worden om met de planvoorraad aan te sluiten op de verwachte huishoudensgroei in de periode 2015-2030.

Afweging

De voorgenomen ontwikkeling betreft de functiewijziging van één agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Omdat daarmee de planvoorraad niet wijzigt, bestaan vanuit het regionaal beleid geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Structuurvisie Horst aan de Maas
3.5.1.1 Algemeen

Op 9 april 2013 heeft de gemeenteraad van Horst aan de Maas de structuurvisie 'Horst aan de Maas' vastgesteld. In deze integrale op uitvoering gerichte structuurvisie heeft de gemeente haar ruimtelijk beleid gebundeld.

De gemeente streeft ernaar om de omgevingskwaliteiten te behouden en te ontwikkelen conform nationaal en provinciaal beleid. Voor de drie beleidsmatige speerpunten van de gemeente Horst aan de Maas (agribusiness, toerisme & recreatie en leefbaarheid) is het landschap (de omgevingskwaliteit) een belangrijke factor. Het vormt namelijk de productieruimte voor de agrarische sector, het verblijfsgebied voor toeristen en recreanten en de woonomgeving voor de inwoners. Om de speerpunten tot een succes te maken, is het van belang dat de aantrekkelijkheid van het landschap (de omgevingskwaliteit) gewaarborgd blijft en zoveel mogelijk versterkt wordt.

Bestaande plannen die in het gemeentelijke beleid een belangrijke plaats innemen/ krijgen zijn: de ontwikkeling van ecologische verbindings- en bufferzones, landschapspark De Peelbergen en natuurontwikkeling in het kader van de Maascorridor. Daarnaast is en wordt ingespeeld op de dynamiek in de land- en tuinbouw, onder meer in het kader van de reconstructie. Dit wordt gedaan door in te zetten op een nieuw te ontwikkelen eigen kwaliteit, in relatie tot de ruimtelijke eisen van de sector. Dit speelt met name in de landbouwontwikkelings- en glastuinbouwgebieden rondom Horst, Meterik, Hegelsom, Melderslo en Grubbenvorst. Ook zet de gemeente in op de verfraaiing van het boerenlandschap en het vergroten van de beleving van het landschap, het realiseren van particulier groen en het beschermen van beschermingswaardige houtopstanden.

In de structuurvisie zijn 19 projecten ter verbetering van omgevingskwaliteit benoemd. Geen van deze projecten is gepland in of in de nabijheid van het plangebied.

3.5.1.2 Bijdrage ruimtelijke ontwikkelingen (Gemeentelijk Kwaliteitsmenu)

De gemeente Horst aan de Maas is voornemens investeringen te doen die bijdragen aan een algemene verbetering van de woon-, leef-, en werkkwaliteiten van deze gemeente. Deze investeringen hebben daarmee een positieve uitwerking op de waardeontwikkeling van bestaand alsook nieuw te realiseren onroerend goed. De gemeente vindt het daarom gerechtvaardigd om bij het aangaan van een overeenkomst inzake de grondexploitatie waar nodig en mogelijk ook een kwaliteitsbijdrage te vragen ten behoeve van deze gemeentelijke investeringen. Het vormt een tegenprestatie voor de verdere verdichting en verstening van locaties binnen en buiten de 'rode contouren'. De doorvertaling van het Limburg kwaliteitsmenu naar een gemeentelijk instrument voor ontwikkelingsplanologie zorgt daarbij voor de opbouw van financiële middelen voor maatschappelijk-ruimtelijke projecten die de kwaliteit van de dorpen en het buitengebied de komende jaren gaan versterken.

Ten behoeve van behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied, stelt de gemeente in de structuurvisie een fonds in voor het landelijk gebied. Om de omgevingskwaliteit in het buitengebied van de gemeente Horst aan de Maas te vergroten, investeert de gemeente ten laste van dit fonds o.a. in natuurontwikkelingen, landschapsversterking, recreatieve voorzieningen, cultuurhistorie en in de concentratie, revitalisering en sloop van intensieve veehouderijen en glastuinbouw (IV en glas). De kwaliteitsverbeterende projecten zijn in de structuurvisie weergegeven in de uitvoeringsagenda. Deze uitvoeringsagenda zal jaarlijks door het college worden geactualiseerd en vastgesteld. Het fonds zal zoveel mogelijk worden gevoed met de opbrengsten van het kostenverhaal dat zal worden gepleegd bij initiatieven die plaatsvinden in het buitengebied.

Het Gemeentelijk Kwaliteits Menu is van toepassing indien de ontwikkeling mogelijk moet worden gemaakt middels een bestemmingsplanwijziging. De locatie van de beoogde ontwikkeling is bepalend voor de planologische toelaatbaarheid en de manier waarop kwaliteitsverbeterende maatregelen ingezet kunnen worden. Per type ontwikkeling is aangegeven in hoeverre deze past binnen het betreffende deelgebied. Er zijn vier mogelijkheden:

  • 1. De gemeente heeft een positieve grondhouding (ja) ten opzichte van een dergelijke ontwikkeling in het deelgebied;
  • 2. De gemeente heeft een meedenkende grondhouding (ja, mits) ten opzichte van een dergelijke ontwikkeling in het deelgebied;
  • 3. De gemeente heeft een voorwaardelijke grondhouding (nee, tenzij) ten opzichte van een dergelijke ontwikkeling in het deelgebied;
  • 4. De gemeente heeft een negatieve grondhouding (nee) ten opzichte van een dergelijke ontwikkeling in het deelgebied. Enkel via maatwerk is medewerking aan het initiatief denkbaar.
3.5.1.3 Evaluatie structuurvisie

Bij de vaststelling van de structuurvisie is besloten om deze na een jaar te evalueren. Deze evaluatie heeft plaatsgevonden in de periode augustus 2014 - juli 2015. Deze evaluatie heeft op onderdelen geleid tot een aanpassing van de structuurvisie. Voor wat betreft solitaire woningbouw binnen de bebouwde kom heeft dit geleid tot de volgende gewijzigde uitgangspunten.

Voor woningen binnen de kern geldt de grondhouding ’ja, mits’. Om te stimuleren dat woningen eerst binnen de kern worden gerealiseerd is het noodzakelijk dat de gevraagde kwaliteitsbijdrage gunstiger is dan de kwaliteitsbijdrage in het buitengebied. Dit is ook de reden waarom de inzet van een contingent hier wordt losgelaten. Ook het oplossen van een knelpunt is te beperkend. Dit is voor een particulier initiatief in de kern moeilijk te verwezenlijken.

Er wordt onderscheid gemaakt in vier categorieën:

  • 1. toevoegen van één of twee nieuw te bouwen woningen;
  • 2. splitsen van bestaande woningen;
  • 3. herontwikkelen van behoudenswaardig vastgoed tot één of meerdere woningen in de kern bij een reeds bestaande woning (bijbehorende bouwwerken);
  • 4. herontwikkelen van al het andere behoudenswaardig bestaand vastgoed.

Afweging.

Omdat in dit geval geen sprake is van de toevoeging van een woning c.q. de realisering van een nieuwe woning en de bestemming 'Wonen' beperkt blijft tot het bestaande bouwvlak, is het gemeentelijke kwaliteitsmenu niet van toepassing op de voorgenomen functiewijziging.

3.5.2 Masterplan Wonen Horst aan de Maas

Het Masterplan Wonen (lokale woonvisie) 2016-2021, dat in juni 2016 door de gemeente Horst aan de Maas is vastgesteld, is een uitwerking van de regionale structuurvisie Wonen Noord Limburg. De beleidsopgaven voor Horst aan de Maas die gebaseerd zijn op het regionale beleid, zijn als volgt:

  • 1. een nieuwbouwprogramma met toekomstwaarde;
  • 2. een sluitend netwerk van wonen, zorg en welzijn;
  • 3. aantrekkelijk houden van de bestaande woningvoorraad en dorpen door verduurzaming in brede zin.

De genoemde beleidsopgaven resulteren in de volgende speerpunten in het Masterplan Wonen (2016-2021):

  • Streven naar een kwalitatief gedifferentieerd woningaanbod, dat aansluit op de vraag van de huidige en toekomstige inwoners van de gemeente Horst aan de Maas. Een gedifferentieerd woningaanbod biedt de mogelijkheid om een gewenste wooncarrière te maken binnen de gemeente (doorstroming) en draagt bij aan een evenwichtige bevolkingsopbouw.
  • Ter bevordering van een evenwichtige bevolkingsopbouw besteedt de gemeente in haar programma wonen extra aandacht aan woningen (huur en koop) voor jongeren, starters en senioren.
  • Voor senioren is het van belang dat de woning zorggeschikt is en dat zij daar kunnen blijven wonen ook als ze zorg behoeven.
  • In de bestaande particuliere woningvoorraad kan nog een flinke slag gemaakt worden op het gebied van duurzaamheid en het toekomstbestendig maken. Met name woningen uit de periode 1950-1985 vragen om (energetische) verduurzaming om deze toekomstbestendig en courant te houden.
  • Realiseren van de nieuwbouw hoofdzakelijk binnen de bestaande bebouwing en in vrijkomend vastgoed in de woonkernen om de groene en landelijke omgeving tussen de woonkernen te behouden.
  • Het stimuleren van de starters naar de bestaande voorraad, de realisatie van tijdelijke huurwoningen en de bewustwording van langer zelfstandig wonen.

De gemeente zet sterk in op woningbouw binnen de huidige bebouwingsgrenzen van de kernen. In het woningbouwprogramma 2016-2026 wordt naast de bestaande woningbouwlocaties ook ruimte gecreëerd voor de inbreidingslocaties voor woningbouw in de gemeente. Deze locaties zullen deels bestaan uit het vrijkomend maatschappelijk vastgoed.

De huidige bestaande planvoorraad voorziet in de woningbehoefte tot 2030. Zoals eerder reeds geconstateerd zet na 2032 een daling in van het aantal huishoudens. Daar zal in de woningbouwprogrammering tevens rekening mee worden gehouden.

In de totale plancapaciteit zoals opgenomen in de regionale structuurvisie Wonen Noord Limburg, zijn de mogelijke inbreidingslocaties (vrijkomend maatschappelijk vastgoed naar aanleiding van de herijking van het integraal accommodatiebeleid) nog niet meegenomen. Indien deze locaties zouden worden aangewend ten behoeve van woningbouw, dan zou er sprake kunnen zijn van een overschot aan plancapaciteit.

Afspraken woningbouwprogramma:

  • 1. In alle kernen is voor de lange en de korte termijn een passend woningaanbod aanwezig, ook met betrekking tot (sociale en markt) huurwoningen. Per kern is een ambitie opgenomen voor vergroting van het aantal huurwoningen in 2021.
  • 2. Er wordt gebouwd voor de concrete behoefte, deze wordt samen met de dorpen bepaald.
  • 3. Er wordt ingezet op innovatieve concepten
  • 4. Inbreidingslocaties en herontwikkeling vrijkomend vastgoed gaan voor nieuwe uitbreidingslocaties woningbouw

Afweging. 

De beoogde ontwikkeling betreft de functiewijziging van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. Er is sprake van een concrete behoefte aan de zijde van de toekomstige eigenaar/initiatiefnemer. Het plan voldoet dan ook aan de beleidslijnen zoals genoemd in het “Masterplan Wonen Horst aan de Maas”.

3.6 Conclusie

Concluderend kan gesteld worden dat de voorgenomen realisatie van het bouwplan past binnen het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, met uitzondering van de strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan voor het plangebied. Omdat de gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het voorliggend initiatief, wordt middels onderhavig nieuw bestemmingsplan de mogelijkheid voor de realisatie van het plan juridisch-planologisch geregeld.

Hoofdstuk 4 PLANBESCHRIJVING

4.1 Uitgangspunten en doelstellingen van het plan

Doel van het plan is om een bestaande agrarisch bedrijf te beëindigen en om de bestaande bedrijfswoning te gebruiken als burgerwoning. De bij die woning gelegen (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen worden in de nieuwe situatie gebruikt als bijbehorende bouwwerken bij de woning, behoudens de voormalige kippenschuur. Deze zal worden gesloopt.

4.2 Stedenbouwkundige/ruimtelijke aspecten

Het plangebied is gelegen aan een straat die zich kenmerkt als een gemengd gebied met overwegend woningen en enkele maatschappelijke functies en bedrijven. Een agrarisch bedrijf binnen een dergelijk gebied is in beginsel niet wenselijk, gelet op de mogelijke overlast daarvan op omliggende milieugevoelige functies en in het belang van de verkeersveiligheid. Uit stedenbouwkundig oogpunt ligt het voor de hand om na beëindiging van het bedrijf de bestaande bebouwing te gebruiken als woning met bijbehorende bouwwerken, mede omdat daarmee het cultuurhistorisch waardevolle pand/ensemble, kan worden behouden.

Conclusie is dan ook dat het plan ruimtelijke gezien leidt tot een kwaliteitsverbetering van de Schoolstraat - Irenestraat dat uit stedenbouwkundig- en ruimtelijk oogpunt geen bezwaar bestaat tegen de beoogde ontwikkelingen.

4.3 Landschappelijke inpassing

In beginsel is uitgangspunt dat nieuwe ontwikkelingen landschappelijk worden ingepast. In dit geval betreft het een perceel waarop in de bestaande situatie al een woning met tuin en bijbehorende bouwwerken is gelegen. Ruimtelijk gezien is er geen sprake van wijziging van de inrichting van het perceel. Ook het gebruik wijzigt niet. Zowel in de bestaande als in de nieuwe situatie in sprake van een woonfunctie, zij het dat het perceel nu wordt gebruikt voor bedrijfswoning en in de nieuwe situatie als burgerwoning.

Hoofdstuk 5 SECTORALE ASPECTEN

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de noodzakelijke onderzoeksaspecten behandeld welke in het kader van de realisatie van de nieuwe (milieugevoelige) bestemming nader onderzocht dienen te worden.

5.2 Milieuaspecten

5.2.1 Bodem- en grondwaterkwaliteit

Formeel gezien dient in het kader van een bestemmingswijziging (over het algemeen middels een bodemonderzoek) aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Aangezien de ontwikkeling voorziet in een functiewijziging van agrarisch naar wonen en het in gebruik nemen van de tot het bedrijf behorende gronden als tuin bij bestaande en een nieuwe woning, is sprake van een gevoelige functie en dient er aangetoond te worden dat de bodem hiervoor geschikt is.

Door Aeres Milieu BV is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd1 . Dit rapport is als bijlage 1 Bodemonderzoek bij deze toelichting gevoegd. Uit de analyseresultaten blijkt dat de bovengrond licht verhoogd is met lood en zink. In de ondergrond zijn geen gehalten gemeten verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde. Het freatisch grondwater is licht verhoogd met barium, cadmium en zink.

De resultaten van dit bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

De aangetroffen lichte verontreinigingen in de grond kunnen wel bij grondafvoer beperkingen opleveren ten aanzien van het (her)gebruik van de grond omdat dan veelal andere normen gelden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing.

Het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie is niet multifunctioneel toepasbaar. Het wordt daarom afgeraden het freatisch grondwater te gebruiken voor consumptie, besproeiing of proceswater.

Door de aanwezigheid van asbestverdacht plaatmateriaal op het dak van het kippenhok wordt de bodem rondom het kippenhok als asbestverdacht beschouwd. Geadviseerd wordt om na sloop van het kippenhok een verkennend onderzoek asbest in bodem conform de NEN 5707 uit te voeren ter plaatse van het kippenhok.

Conclusie bodem- en grondwaterkwaliteit.

De kwaliteit van de bodem en het grondwater vormt geen belemmering voor realisering van dit bestemmingsplan.

5.2.2 Geluid

Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van geluidsgevoelige objecten dient te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In deze wet wordt aangegeven hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van wegverkeer, industrie en spoorwegen. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen. In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat elke (spoor)weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt.

De woning aan de Wilhelminastraat 7 ligt binnen de wettelijke geluidszones van enkele nabijgelegen wegen. Het betreft echter een bestaande woning. Met het bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidsgevoelige gebouwen/functies mogelijk gemaakt. Een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is derhalve niet noodzakelijk.

Conclusie geluid/wegverkeerslawaai.

Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.2.3 Luchtkwaliteit
5.2.3.1 Algemeen

Sinds 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden en staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • b. een plan leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. een plan draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • d. een plan past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), of binnen een regionaal programma van maatregelen.
5.2.3.2 Het Besluit NIBM

Het Besluit NIBM is een AMvB die vast legt, wanneer een project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. De achtergrond van het beginsel 'Niet in betekende mate' is dat de gevolgen van een ontwikkeling voor de luchtkwaliteit in een aantal gevallen (beschreven in de ministeriële Regeling NIBM) worden tenietgedaan door de ontwikkeling van bijvoorbeeld schonere motoren in het gehele land.

Op 1 augustus 2009 is het nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Hierdoor dient bij plannen die de luchtkwaliteit beïnvloeden niet langer te worden uit gegaan van de normen uit de interimperiode. Nu het NSL in werking is getreden is een project NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijn stof en NO2. Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.

5.2.3.3 Regeling NIBM

Binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM draagt een project altijd niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor woningen gelden in de Regeling NIBM de volgende getalsmatige grenzen:

  minimaal 1 ontsluitingsweg   minimaal 2 ontsluitingswegen  
  3%-norm   3%-norm  
Woningen (maximaal)   1500   3000  

Aangezien géén woning wordt toegevoegd en bovendien sprake is van de beëindiging van een agrarisch bedrijf, draagt het plan 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de heersende luchtkwaliteit.

5.2.3.4 Achtergrondwaarden

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood en koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in Nederland met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10) van belang. De vigerende grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zijn in de navolgende tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en op plaatsen die niet toegankelijk zijn voor publiek en waar geen vaste bewoning is, zoals akkerland en de rijbaan en ontoegankelijke middenbermen van wegen.

stof   toetsing van   grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m3  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m3  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m3  

Volgens de luchtkwaliteitskaarten op de Atlas Leefomgeving bedraagt de concentratie PM2,5 in 2015 ter plaatse 12 µg/m³, de concentratie PM10 in 2015 19,7 µg/m³ en de concentratie NO2 in 2015 ter plaatse 20,15 µg/m³. Volgens de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse ruimschoots voldoende. Daarnaast zal naar verwachting de luchtkwaliteit in de toekomst nog verder verbeteren door voortschrijdende technologie.

5.2.3.5 Conclusie luchtkwaliteit

Gezien de bestaande concentraties is er geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde en wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm lid 1 onder a. De functiewijziging leidt tot een afname van verkeersaantrekkende werking, aangezien de bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse worden beëindigd en het perceel nog uitsluitend voor woondoeleinden wordt gebruikt. Het project draagt dan ook niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit, waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm, lid 1 onder c.

Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet bezwaarlijk is in het kader van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer en dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is.

5.2.4 Geur
5.2.4.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De gemeente Horst aan de Maas heeft geen geurverordening vastgesteld. De gemeente heeft er bewust voor gekozen geen geurverordening op te stellen, omdat de intensieve veehouderijsector op basis van wettelijke normen voldoende uitbreidingsmogelijkheden heeft en met het opnemen van de kernrandzones het woon- en leefklimaat van de kernen voldoende is veiliggesteld.

Dit betekent dat de gemeente aanvragen in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke
ordening toetst aan de wettelijke normen uit de Wet geurhinder en veehouderijen. De normen voor de
voorgrondbelasting geur zijn 3 OUe/m³ voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 14 OUe/m³ voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. De afstand tussen een veehouderij waar dieren
worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is
vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

  • a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
5.2.4.2 Toets geur

Ten behoeve van de m.e.r. voor het ontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied Horst aan de Maas' zijn in mei 2017 de ouE/m3 contouren berekend voor de intensieve veehouderij activiteiten met behulp van het verspreidingsmodel V-Stacks gebied, versie 2010. Daarbij is aangesloten op de milieukwaliteitscriteria van het RIVM.

Uit het MER blijkt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een zeer goed woon- en leefklimaat. Het aspect geur van veehouderijen vormt derhalve geen belemmering voor de realisering van de woning binnen het plangebied.

5.2.5 Bedrijven en milieuzoneringen
5.2.5.1 Algemeen

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. Als hulpmiddel voor de inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), in samenwerking met de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Economische zaken, in 2009 een indicatieve bedrijvenlijst opgesteld. Deze (indicatieve) lijst 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' geeft weer wat de richtafstanden zijn voor milieubelastende activiteiten. In deze publicatie worden de richtafstanden gegeven voor de vier ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.

De richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen.

De richtafstanden in de VNG-brochure zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals rustig buitengebied. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype gemengd gebied, dat gezien onder andere de aanwezige functiemenging al een hogere milieubelasting kent. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.

5.2.5.2 Toets plangebied

De woning binnen het plangebied is zowel in de bestaande als in de nieuwe situatie een milieugevoelige functie die beschermd dient te worden tegen milieuhinder vanuit omliggende (agrarische) bedrijven of instellingen en anderzijds mogen die bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering door de functiewijziging van de bedrijfswoning naar burgerwoning.

De functiewijziging van de bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning levert voor de nabijgelegen bedrijven geen belemmering op. Enerzijds zijn er al bestaande woningen op kortere afstand van die bedrijven gelegen en anderzijds geniet een burgerwoning geen zwaardere bescherming dan de reeds bestaande bedrijfswoning.

In de nabijheid van de nieuw te bouwen woning in het plangebied zijn de volgende bedrijven/voorzieningen gelegen:

Adres   Soort bedrijf / voorziening   Afstand tot
plangebied  
Richtafstand rustige woonwijk   Richtafstand gemengd gebied  
Irenestraat 20   Gemeenschapshuis   103 m   30 m   10 m  
Irenestraat 31B / 33   Dakdekkersbedrijf   32 m   30 m   10 m  
Wilhelminastraat 8   Kringloopwinkel   100 m   10 m   0 m  
Schoolstraat 1B / Lage Weide 3   Maatschappelijke bestemming   45 m   30 m   10 m  
Schoolstraat 8   Maatschappelijke bestemming   167 m   30 m   10 m  

Voor wat betreft de afstand tot het plangebied is uitgegaan van de kortste afstand tussen de perceelsgrens van de bedrijven/voorzieningen en de dichtstbij gelegen gevel van de bestaande bebouwing binnen het plangebied. Uit de tabel blijkt dat alle bedrijven/voorzieningen in de nabijheid van het plangebied op grotere afstand tot de woning en bijbehorende bouwwerken zijn gelegen dan de voor die bedrijven geldende richtafstanden uit de VNG-brochure.

5.2.5.3 Conclusie milieu-invloed bedrijvigheid

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor realisering van de ontwikkeling die het onderhavige bestemmingsplan mogelijk maakt.

5.2.6 Externe veiligheid
5.2.6.1 Achtergrond

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het 'Besluit transportroutes externe veiligheid'), vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico 

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.

Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).

In onder andere het Bevi is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Er is sprake van een groepsrisico zodra het plan in het invloedsgebied ligt van een risicovolle activiteit. Het betrokken bestuursorgaan moet, al dan niet in verband met de totstandkoming van een besluit, expliciet aangeven hoe de diverse factoren die bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico (waaronder zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid) zijn beoordeeld en eventuele in aanmerking komende maatregelen, zijn afgewogen.

Een belangrijk onderdeel van de verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.

(Beperkt) kwetsbare objecten

Er moet getoetst worden aan het Bevi, het Bevb en het Bevt wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels, restaurants.

Risicovolle activiteiten

In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plangebied sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.

5.2.6.2 Toetsing
afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0011.png"  
Afbeelding 7. Uitsnede risicokaart met aanduiding ligging plangebied (rode cirkel)  

Inrichtingen.

Door de provincie Limburg is een risicokaart samengesteld waarop de meest belangrijke risicoveroorzakende bedrijven en objecten zijn aangegeven. Het gaat hierbij onder meer om risico's van opslag van patronen, stofexplosies, opslag van gasflessen, ammoniakinstallaties, LPG-tankstations enz. In de directe omgeving van het plangebied komen geen objecten voor met een verhoogd risico ten aanzien van de externe veiligheid. De dichtstbij gelegen inrichtingen zijn:

  • a. de visvijver met een propaantank aan de Parallelweg, op een afstand van circa 548 meter tot de terreingrens van die inrichting;
  • b. een LPG Tankstation aan de Californischeweg 6, op een afstand van circa 660 meter tot de terreingrens van die inrichting.

Buisleidingen.

Het externe veiligheidsbeleid voor transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb), welke op 1 januari 2011 in werking zijn getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

Volgens de risicokaart zijn in de nabijheid van het plangebied geen buisleidingen gelegen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen vindt plaats via het spoor, over de weg en het water. Op 1 april 2015 is de Wet Basisnet in werking getreden. De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk toe aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Deze toevoeging omvat regels voor het vaststellen van het maximaal toegestane risico door het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de hoofdwegen, binnenwateren en de hoofdspoorwegen en de bebouwde omgeving die hier langs ligt en de veiligheid van omwonenden. Het Basisnet stelt verder regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (vervoerskant). De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk toe aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, dat gaat over die vervoerskant.

In de Regeling Basisnet (Stcrt. 2014, 8242) zijn de basisnetafstanden voor de weg, het spoor en het water vastgelegd. Verder is de afstand van het plasbrandaandachtsgebied vastgelegd. De basisnetafstand geeft aan voor welke afstand een risicoplafond geldt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een PR-plafond en een GR-plafond.

Een PR-plafond is in de Regeling Basisnet omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-6 per jaar is. Het GR-plafond is in dezelfde regeling omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-7 of 10-8 per jaar is.

De paragrafen 4 tot en met 7 van de Regeling Basisnet geven uitwerking aan het Bevt, dat betrekking heeft op ruimtelijke besluiten die voorzien in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze transportroutes zijn onder te verdelen in transportroutes die tot het basisnet behoren (de zogenaamde basisnetroutes) en transportroutes die niet tot het basisnet behoren (de zogenaamde transportroutes, niet zijnde basisnetroutes). Volgens de definitiebepalingen in artikel 1 van het Bevt wordt onder een basisnetroute verstaan: een krachtens artikel 13 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aangewezen weg, binnenwater of hoofdspoorweg. Die aanwijzing gebeurt in artikel 2 van de Revt. Onder een transportroute, niet zijnde een basisnetroute, wordt volgens artikel 1 van het Bevt verstaan: een weg, niet zijnde een basisnetroute, in beheer bij gemeente, provincie of waterschap, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Vervoer over de weg.

In de nabijheid van het plangebied zijn volgens de risicokaart geen wegen gelegen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De kortste afstand tot een weg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd is ruim 1,6 km (A-73).

Vervoer per spoor.

In de nabijheid van het plangebied zijn volgens de risicokaart geen spoorwegen gelegen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De kortste afstand tot een spoorweg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd is ruim 3,9 km (Spoorlijn Venlo-Eindhoven).

5.2.6.3 Conclusie externe veiligheid

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering in het kader van onderhavig bestemmingsplan.

5.2.7 Milieueffectrapportage
5.2.7.1 Toets m.e.r.-plicht

Het wijzigen van een bedrijfsbestemming in de bestemming 'Wonen' komt niet voor in onderdeel C van de bijlage bij het besluit m.e.r.. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r. procedure te doorlopen.

5.2.7.2 Toets m.e.r.-beoordelingsplicht

In bijlage D van het besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en besluiten een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden, dat wil zeggen een nadere afweging of mogelijk een m.e.r. procedure moet worden gevolgd.

Een functiewijziging van agrarisch naar wonen die niet gepaard gaat met een toename van bouwmogelijkheden en/of een toename van het aantal woningen komt niet voor in onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r.-beoordelingsprocedure te doorlopen.

5.2.7.3 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. De omvang van een project mag niet (meer) het enige criterium zijn om wel of geen m.e.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. In feite zijn daarmee de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst) indicatief gemaakt. Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud (dat wil zeggen: op basis van dezelfde criteria) aansluit bij m.e.r.-beoordeling, de diepgang kan echter anders zijn en er zijn geen vormvereisten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Gemeenten en provincies moeten nu dus ook bij kleinere bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.

Omdat de beoogde functiewijziging niet voorkomt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en er dus ook geen sprake is van een drempelwaarde voor de ontwikkeling, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk.

5.2.7.4 Conclusie milieueffectrapportage

De met dit plan mogelijk gemaakte ontwikkeling komt niet voor in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er hoeft dus geen MER of MER-beoordeling te worden opgesteld en een vormvrije m.e.r.-beoordelingsprocedure is eveneens niet noodzakelijk.

5.3 Waterparagraaf

5.3.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze het waterhuishoudkundig systeem in het plangebied opgebouwd is en hoe rekening is gehouden met de (ruimtelijk) relevante aspecten van (duurzaam) waterbeheer. Een beknopte beschrijving van de kenmerken van het watersysteem kan het benodigde inzicht geven in het functioneren van dit systeem.

5.3.2 Beleidskader

Relevante beleidsstukken op het gebied van water zijn het Waterbeheerplan 2016-2021 van Waterschap Limburg, het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014), het Nationaal Waterplan, WB21, Nationaal Bestuursakkoord Water en de Europese Kaderrichtlijn Water. Belangrijkste gezamenlijke punt uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. Water legt een ruimteclaim op het (stads)landschap waaraan voldaan moet worden. De bekende drietrapsstrategieën zijn leidend:

  • vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit);
  • voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit).

Daarnaast is de Beleidsbrief regenwater en riolering nog relevant. Hierin staat hoe het best omgegaan kan worden met het hemelwater en het afkoppelen daarvan. Ook hier gelden de driestapsstrategieën.

5.3.3 Kenmerken van het watersysteem

De kenmerken van de watersystemen, zoals die voorkomen in het plangebied (en omgeving), kunnen het beste beschreven worden door een onderverdeling te maken in de soorten van water die in het gebied aanwezig zijn. De belangrijkste zijn: grondwater en bodemopbouw, oppervlaktewater, hemel- en afvalwater.

5.3.3.1 Grondwater

Blijkens de kaart 'milieubeschermingsgebieden' bij de Omgevingsverordening Limburg ligt het plangebied niet in een grondwaterbeschermings- en/of grondwaterwingebied en/of binnen een boringsvrije zone.

De functiewijziging is hydrologisch neutraal. Er zijn dan ook geen consequenties voor de grondwaterstand.

5.3.3.2 Oppervlaktewater

In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Ten noordwesten van het plangebied is de secundaire waterloop Broekloop gelegen. Het plangebied is niet gelegen in een kernzone of profiel van vrije ruimte van een van deze waterlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.GRWILHELMINASTRT7-BPV1_0012.png"  
Afbeelding 8. Uitsnede Legger Waterschap Limburg (Leggerkaart Noord-Limburg) met globale aanduiding ligging plangebied (rood omlijnd)  
5.3.3.3 Afvalwater

Het afvalwater is en blijft aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering.

5.3.3.4 Hemelwater

Algemeen

Dit bestemmingsplan heeft tot doel een bestaande bedrijfslocatie te herontwikkelen tot woonperceel. Iedere toename van bebouwing, of verharde terreinoppervlakken dient zoveel mogelijk 'hydrologisch neutraal' te geschieden. Het waterschap hanteert hiervoor vuistregels waarmee op basis van de toename van verharding een wateropgave kan worden bepaald.

Uitgangspunt Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen

Hydrologisch neutraal ontwikkelen houdt onder andere in dat het versneld afvloeiende hemelwater (als gevolg van extra bebouwd oppervlak en / of verhardingen) dient te worden gecompenseerd door middel van extra waterberging. Via deze (tijdelijke) berging kan water vertraagd de bodem worden ingebracht, of vertraagd worden afgevoerd naar het bestaande watersysteem. Bij een hydrologisch neutrale ontwikkeling wordt dus geborgd dat extra afvloeiend hemelwater niet wordt afgewenteld op de omgeving.

Daarnaast is het van belang dat bestaande waterhuishoudkundige functies niet mogen worden geschaad, of beperkt. Eveneens mag, als gevolg van de ontwikkeling, geen sprake zijn van een structurele verlagen van de grondwaterstand.

Hemelwaterafvoer/ hemelwaterberging

Voor het bepalen van de noodzakelijke compenserende waterberging is het van belang om te weten wat oppervlakte bebouwing en verharding zal zijn. Er dient in kaart te worden gebracht welke hoeveelheid bebouwing en verharding binnen de kaders van het nieuwe plan maximaal mogelijk is. Indien de compenserende waterberging hiermee wordt bepaald kan met zekerheid worden gesteld dat de ontwikkeling hydrologisch neutraal is.

Met dit plan is geen sprake van een toename van de toegestane oppervlakte bebouwing en/of verharding. Daarmee is de ontwikkeling hydrologisch neutraal.

5.3.3.5 Overleg waterbeheerder

Waterschap Limburg heeft besloten dat kleine ruimtelijke plannen niet meer voor een wateradvies naar het watertoetsloket hoeven te worden verstuurd. Hiervoor is een ondergrens ingesteld van 2.000 m² nieuw verhard oppervlak.

In het onderhavige plan is er geen sprake van een toename van de oppervlakte bebouwing en verharding. Daarom hoeft het bestemmingsplan niet aan het waterschap te worden voorgelegd voor het verkrijgen van een wateradvies.

5.3.3.6 Conclusie waterparagraaf

Bij de ontwikkeling van onderhavig initiatief bestaan er naar verwachting geen knelpunten tussen grondgebruik, bestemmingen of waterhuishoudkundige functies in relatie tot waterbeheer. Er zijn daarom geen negatieve consequenties te verwachten ten aanzien van de waterhuishouding.

5.4 Kabels en leidingen

In (of in de directe omgeving van) het besluitgebied komen geen leidingen of kabels voor met een dusdanige planologisch-juridische beschermingszone dat zij de realisatie van het bouwplan belemmeren.

5.5 Ecologie / Wet natuurbescherming

5.5.1 Achtergrond

Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Deze wet vormt een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) is vastgelegd.

5.5.2 Gebiedsbescherming

Wettelijke gebiedsbescherming (Natura 2000)

Het dichtstbijzijnde wettelijk beschermde natuurgebied, het Natura 2000-gebied Maasduinen, ligt op circa 2,4 kilometer afstand ten noordoosten van het plangebied. De beoogde functiewijziging heeft geen negatieve effecten op soorten en habitattypen in dit Natura 2000-gebied, aangezien de bedrijfsmatige activiteiten worden beëindigd, hetgeen gepaard gaat met een afname van verkeersbewegingen.

Provinciale gebiedsbescherming (POL 2014)

Het plangebied is niet gelegen in of nabij de goudgroene- of zilvergroene natuurzone, danwel in de bronsgroene landschapszone. Ten westen en ten noordwesten van het plangebied zijn gronden gelegen die zijn aangeduid als bronsgroene landschapszone (ten westen van de spoorlijn) en als zilvergroene- en goudgroene natuurzone. De met dit bestemmingsplan beoogde ontwikkelingen zijn niet van invloed op de doelstellingen voor deze zones.

5.5.3 Soortenbescherming

Het voornemen bestaat uitsluitend uit een functiewijziging van de bestaande woning met bijbehorende bouwwerken en van de tuin. In de bestaande situatie worden grond en gebouwen reeds gebruikt voor de woonfunctie, echter formeel uitsluitend in de vorm van een agrarische bedrijfswoning. In de nieuwe situatie blijft het gebruik wonen. Het onderhavige plan heeft derhalve geen gevolgen voor eventueel aanwezige flora en fauna.

De bestaande voormalige kippenschuur zal worden gesloopt. Dat staat echter los van het onderhavige bestemmingsplan. Ook in de bestaande situatie kan deze schuuir worden gesloopt. Hiervoor is uitsluitend een melding nodig in het kader van het Bouwbesluit.

Het eventueel verwijderen van tuinbeplanting en sloop van bebouwing dient buiten het broedseizoen in verband met eventuele broedvogels te worden uitgevoerd en daarnaast dient de zorgplicht in acht te worden genomen ten behoeve van mogelijk (incidenteel) aanwezige algemene soorten.

Het aspect soortenbescherming vormt derhalve geen belemmering voor het onderhavige bestemmingsplan.

5.6 Archeologie en cultuurhistorie

5.6.1 Archeologie

Volgens de gemeentelijke Archeologische maatregelenkaart ligt het plangebied grotendeels binnen gebied van categorie 7 (Bebouwde kom – onbekende verwachting) en voor een klein deel binnen gebied met een archeologische verwachting (categorie 2).

Daarnaast is het plangebied blijkens de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg volledig gelegen binnen provinciaal archeologisch aandachtsgebied.

Middels dit bestemmingsplan wordt echter geen bodemverstoring mogelijk gemaakt die niet ook al mogelijk is op grond van het geldende bestemmingsplan. Archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Wel is overeenkomstig het geldende bestemmingsplan voor het deel van het bestemmingsplan waar sprake is van categorie 2, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen.

5.6.2 Cultuurhistorie

Op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Limburg zijn de Schoolstraat en de Wilhelminastraat ten noorden van de Schoolstraat, aangeduid als wegen ouder dan 1806. De tracé's en profielen van deze wegen wijzigt niet door de realisering van de beoogde ontwikkelingen.

Daarnaast is de bebouwing binnen het plangebied opgenomen binnen het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Het object is van belang omdat het een specimen van een bouwtraditie (traditionalisme) betreft. De bebouwing is tevens opgenomen op de gemeentelijke monumentenlijst. De beoogde functiewijziging is niet van invloed op het behoud van de cultuurhistorische waarden van de bebouwing. Het plangebied is in dit bestemmingsplan tevens aangeduid als 'specifieke vorm van waarde - gemeentelijk monument'. In de regels van de bestemming 'Wonen' is in de bestemmingsomschrijving opgenomen dat de gronden ter plaatse van die aanduiding tevens zijn bestemd voor het behoud, beheer en herstel van de cultuurhistorische waarden. Daarmee is de cultuurhistorische waarde een afwegingscriterium bij de verlening van omgevingsvergunningen voor het verbouwen van het pand.

Voor het overige zijn er in of in de nabijheid van het plangebied geen objecten gelegen met een cultuurhistorische waarde.

5.7 Verkeer en parkeren

5.7.1 Verkeer

Het plangebied is direct gelegen aan de Wilhelminastraat, die in zuidelijke richting aansluit op de Schoolstraat. Daarmee is het plangebied goed bereikbaar vanuit de kern Grubbenvorst en gelegen op korte afstand van lokale en regionale verbindingswegen. Het onderhavige project heeft positieve gevolgen voor de verkeersafwikkeling, aangezien ten opzichte van de bestaande situatie sprake is van een afname van verkeersbewegingen.

5.7.2 Parkeren

In november 2016 heeft de raad van de gemeente Horst aan de Maas een nieuwe Nota Parkeernormen vastgesteld. In deze Nota zijn de nieuwste richtlijnen ten aanzien van het aantal benodigde parkeerplaatsen bij diverse typen voorzieningen opgenomen. Voor het merendeel zijn deze richtlijnen gebaseerd op landelijke kencijfers (CROW publicatie 317 Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie), daarnaast is gewijzigde wetgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening meegenomen. Basis blijft echter dat ontwikkelingen moeten voorzien in voldoende parkeerruimte op eigen terrein.

In dit geval is in de bestaande situatie reeds sprake van een woning. In de nieuwe situatie vervallen bovendien de bedrijfsmatige activiteiten, waardoor per saldo in vergelijking met het geldende bestemmingsplan sprake is van een afname van de parkeerbehoefte.

5.8 Duurzaamheid

Duurzaam bouwen en wonen betekent dat woningen, gebouwen en andere bouwwerken ontwikkeld en gebruikt worden met respect voor mens en milieu. Duurzaam bouwen is meer dan alleen energiebesparing. Duurzame woningen en gebouwen zijn vaak gezonder voor bewoners en gebruikers. Ook zijn ze energiezuiniger en beter voor het milieu dan traditionele woningen. Duurzaam bouwen bespaart ook grondstoffen. Het gaat bij duurzaam bouwen niet alleen om energiebesparing in huizen en gebouwen, maar bijvoorbeeld ook om:

  • gebruik van duurzame materialen die rekening houden met het milieu en de gezondheid van bewoners en gebruikers;
  • een gezond binnenmilieu bijvoorbeeld door goede ventilatie om vocht, schimmel en ophoping van schadelijke stoffen te voorkomen; prettige en leefbare huizen, gebouwen, wijken en steden;
  • duurzaam slopen, om de materialen die vrijkomen bij de sloop opnieuw te kunnen gebruiken (hergebruik en recycling);
  • verantwoord watergebruik;
  • voorkomen dat grondstoffen voor bouwmaterialen uitgeput raken.

Her- of verbouw is in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde. Indien in de toekomst plannen bestaan voor verbouw van de bebouwing zullen in ieder geval de wettelijke duurzaamheidseisen worden toegepast, waarbij tevens rekening zal worden gehouden met de cultuurhistorische waarden van de bebouwing.

Hoofdstuk 6 UITVOERBAARHEID

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Op 1 juli 2008 zijn samen met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepalingen omtrent de grondexploitatie (Afdeling 6.4 Wro) in werking getreden. In deze regels is bepaald dat de gemeente bij het vaststellen van een planologische maatregel waarin mogelijkheden voor een bouwplan gecreëerd worden, verplicht is maatregelen te nemen die verzekeren dat de kosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan.

Indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd, kan de gemeente afzien van het opstellen van een exploitatieplan. Eveneens is de gemeente niet verplicht een exploitatieplan vast te stellen in bij het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangegeven gevallen waar het kostenverhaal minimaal is, of niet opweegt tegen de bestuurlijke lasten (artikel 6.12, lid 2, aanhef, juncto artikel 6.2, lid 1 Bro).

Binnen het plangebied is geen sprake is van een bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.12, lid 1 Wro in samenhang met artikel 6.2.1. onder a Bro. Er geldt dan ook geen verplichting tot kostenverhaal.

De gemeente sluit wel een planschadeverhaalsovereenkomst met de initiatiefnemer. Hiermee wordt vastgelegd dat eventuele tegemoetkomingen in planschade aan derden, toegebracht door een planologische wijziging, door de gemeente verhaald kunnen worden op de initiatiefnemer van het plan.

6.2 Handhaving

De gemeenten Horst aan de Maas en Venray hebben sinds 1 april 2005 via een gemeenschappelijke regeling hun handhavingscapaciteit gebundeld. Beleidsuitgangspunten voor toezicht en handhaving zijn vastgelegd in de Nota Integraal Handhavingsbeleid Horst aan de Maas en Venray (2012 - 2015). Het beleidsplan bevat naast visie, doelstellingen en prioriteiten ook de werkwijzen hoe met geconstateerde overtredingen wordt om gegaan en welke strategieën daarbij worden gevolgd. Ook wordt invulling gegeven aan de vele eisen die wet- en regelgeving aan de gemeentelijke taakuitvoering stelt.

De gemeenten Horst aan de Maas en Venray voeren hun handhavingstaken uit op basis van de volgende visie:

De gemeenten Horst aan de Maas en Venray stellen een gezonde, veilige, leefbare en groene leefomgeving centraal. Handhaving is één van de middelen om de kwaliteit van wonen, leven en werken te behouden en te versterken. Het bestuur streeft naar een gestructureerd en integraal handhavingsbeleid waarbij preventief beleid voorop staat. De betrokkenheid en het eigen verantwoordelijkheidsbesef van de burgers, bedrijven en instellingen moeten daarbij worden vergroot. Als de preventieve inzet (informatievoorziening) niet werkt en het geschonken vertrouwen wordt beschaamd, volgt daadwerkelijke handhavend optreden. Zo krijgt iedereen de aanpak die hij/zij verdient.

De uit deze visie voorvloeiende doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het handhavingsbeleid zijn:

  • 1. Appelleren aan de eigen verantwoordelijkheid.
  • 2. Preventie gaat boven repressie.
  • 3. Draagvlak creëren.
  • 4. Klantgericht handelen.
  • 5. Alleen noodzakelijke en handhaafbare kaders stellen.

Concreet betekent dit dat nadrukkelijk wordt ingezet op preventie. Leidend uitgangspunt is dat burgers, bedrijven en instellingen worden vertrouwd in een rechtmatige uitoefening van hun activiteiten. Er wordt daarbij van uitgegaan dat het maatschappelijk veld, met gerichte voorlichting en communicatie, verantwoordelijk kan worden gemaakt (en gehouden) voor de naleving van voor hen geldende wet- en regelgeving. Daarbij past een bewuste differentiatie van de handhavingsinzet. In een jaarlijks op te stellen handhavingsuitvoeringsprogramma (HUP) worden de prioriteiten vertaald naar actie. Het jaarlijkse HUP wordt vastgesteld door de colleges van burgemeester en wethouders van beide gemeenten en ter kennis gebracht van de gemeenteraden.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Overleg

Volgens artikel 3.1.1 Bro dient overleg te worden gepleegd met waterschap, andere gemeenten van wie de belangen bij het plan betrokken zijn, en met betrokken rijks- en provinciale diensten voorgeschreven. Hiervan kan worden afgezien indien de betrokken diensten aangeven dat overleg niet noodzakelijk is.

Op 20 maart 2018 heeft de provincie Limburg per mail aangegeven dat het plan is beoordeeld op de adequate doorwerking van de provinciale belangen. De beoordeling van het plan geeft geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. Indien dit plan op deze wijze wordt voortgezet, zal er voor de provincie geen aanleiding zijn om in de verdere procedure van het plan een zienswijze in te dienen. Op 16 april 2018 heeft de provincie in het kader van de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan nog eens bevestigd dat er gene aanleiding is om zienswijzen op het ontwerp bestemmingsplan in te dienen.

6.3.2 Inspraak

Inspraak is niet verplicht, tenzij dit in de gemeentelijke inspraakverordening is voorgeschreven. Voor bestemmingsplannen is een inspraakprocedure niet voorgeschreven in de gemeentelijke inspraakverordening. Gelet op de beperkte impact van het onderhavige bestemmingsplan wordt hiervoor geen inspraakprocedure gevolgd.

6.3.3 Wettelijke procedure

De wettelijke procedure voor de voorbereiding van een bestemmingsplan is vastgelegd in artikel 3.8 Wro:

  • ontwerp ter inzage gedurende 6 weken met mogelijkheid tot indiening zienswijzen
  • vaststelling bestemmingsplan binnen 12 weken na afloop termijn tervisielegging ontwerp
  • tervisielegging vastgesteld bestemmingsplan gedurende 6 weken en mogelijkheid tot beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State

Het ontwerp bestemmingsplan heeft met ingang van 29 maart 2018 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Hoofdstuk 7 JURIDISCHE TOELICHTING

7.1 Planstukken

Het bestemmingsplan 'Wilhelminastraat 7 Grubbenvorst' is vervat in een verbeelding, planregels en toelichting.

De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het project en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en / of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemming. Op de verbeelding wordt de bestemming weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende deel van het bestemmingsplan.

In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de opzet en het gebruik van de verbeelding en planregels.

Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012 alsmede de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De regels voldoen tevens aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

7.2 Toelichting op de verbeelding

De analoge verbeelding is getekend op een bijgewerkte en digitale kadastrale ondergrond, schaal 1:1000, conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).

De bestemming ‘Wonen’ met een bouwvlak is weergegeven, alsmede de bestemming 'Tuin' en de duibbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Tevens is de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - gemeentelijk monument' opgenomen voor de bestaande hoofdbebouwing.

7.3 Toelichting op de regels

Bij het opstellen van de planregels werd uitgegaan van de gemeentelijke standaard, waarbij zovel mogelijk is aangesloten bij de systematiek van het geldende bestemmingsplan 'Maaskernen', het rapport Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012) en de Wabo. Onderstaand wordt weergegeven op welke wijze de regels zijn ingedeeld en wordt de inhoud van de regels verkort weergegeven.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels: Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. In artikel 1 is een aantal noodzakelijke begripsbepalingen opgenomen welke worden gebruikt in de regels. Een aantal begrippen is verplicht overgenomen uit de SVBP 2012 en een aantal begrippen is overgenomen conform de gemeentelijke standaard.

In artikel 2 wordt uiteengezet op welke wijze gemeten dient te worden.

Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de bestemmingen.

Bestemming 'Tuin' (artikel 3)

Deze bestemming is opgenomen voor het perceelsgedeelte binnen het plangebied dat nie tis gelegen binnen het bouwvlak met de bestemming 'Wonen'.

Bestemming 'Wonen' (artikel 4).

Deze bestemming is met een bouwvlak opgenomen voor de bestaande woning met de voormalige bedrijfsgebouwen en achtertuin.

Hoofdstuk 3 en 4: Algemene regels en Overgangs- en slotregels

Deze hoofdstukken bevatten de bepalingen (artikelen 6 tot en met 11) die op het hele plangebied betrekking hebben en het bevoegd gezag de mogelijkheid bieden flexibiliteit in het plangebied te betrachten.