direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hofweg 1b-3 America
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding en doel van het bestemmingsplan

De eigenaren van het bouw- en timmerbedrijf aan de Hofweg 1b-3 zijn voornemens de bedrijfsactiviteiten te beëindigen en om de bestaande bedrijfswoning aan de Hofweg 3 te gebruiken of te verkopen als burgerwoning. Daarnaast wil men de bestaande bedrijfsgebouwen slopen en:

  • 1. Ter plaatse van het bedrijfsgebouw aan de Hofweg 1b de bouw van een nieuwe woning mogelijk te maken;
  • 2. Het deel van het perceel dat is gelegen achter de in aanbouw zijnde woning op het perceel tussen Hofweg 3 en 3a na sloop van het daarop aanwezige bedrijfsgebouw als tuin toe te voegen aan het perceel waarop die woning in aanbouw is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0001.png"  
Afbeelding 1. Luchtfoto met aanduiding plangebied (rood omlijnd)  

Het voornemen is volgens het geldende bestemmingsplan niet mogelijk. Het bestemmingsplan bevat ook geen wijzigingsbevoegdheid om de bedrijfsbestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen'.

Bij brief van 26 okober 2017, kenmerk WABO-2017-0465, hebben burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas in principe ingestemd met de beoogde ontwikkelingen. Daarbij zijn de volgende voorwaarden gesteld:

  • 1. er dient een partiële herziening van het bestemmingsplan in procedure te worden gebracht;
  • 2. er dient sprake te zijn van een goed woon- en leefklimaat in verband met het naastgelegen bedrijf;
  • 3. het naastgelegen bedrijf mag niet worden belemmerd in haar bedrijfsvoering;
  • 4. de bestaande loods wordt gesaneerd en dit dient middels een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan te worden geregeld;
  • 5. er mag maximaal 150 m² aan bijgebouwen blijven staan;
  • 6. er dient een overeenkomst te worden gesloten inzake verhaal van planschade.

Aan deze voorwaarden wordt voldaan.

In dit bestemmingsplan wordt de gewenste ontwikkeling van het perceel aan de Hofweg 1b en 3 juridisch-planologisch geregeld, waardoor de voorgenomen nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden ontstaan. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding voor de locatie en bijbehorende regels. Deze toelichting vergezelt het plan.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in de kern America, gemeente Horst aan de Maas. Het plangebied omvat de percelen, kadastraal bekend als Horst, sectie L, nummers 902 en 903 (ged.). Op laatstgenoemd perceel is reeds een nieuwe woning in aanbouw. Hiervoor is vergunning verleend op basis van het geldende bestemmingsplan ter plaatse (zie par. 1.3).

De percelen zijn gelegen aan de oostrand van de kern America, aan de Hofweg. Deze weg sluit in westelijke richting aan op de Hoebertweg, die via de Nusseleinstraat de verbinding vormt met de kern America. Via de Nusseleinstraat en de Zwarte Plakweg is vanuit de kern de N277 (Midden Peelweg) bereikbaar. In oostelijke richting sluit de Hofweg aan op de Oude Peeldijk in Meterik, die via de Americaanseweg de verbinding vormt met de kern Horst en via de Speulhofsbaan met de kern Meterik.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0002.png"  
Afbeelding 2. Topografische kaart kern America met aanduiding globale ligging plangebied (rode cirkel)  

1.3 Vigerende bestemmingsplan

Het plangebied is geregeld in het bestemmingsplan 'Peelkernen', zoals dit is vastgesteld door de gemeenteraad van Horst aan de Maas op 10 november 2009. In dit bestemmingsplan is het perceel aan de Hofweg 1b en 3 bestemd tot 'Bedrijf', met binnen het bestemmingsvlak drie bouwvlakken voor twee bedrijfsgebouwen en één bedrijfswoning. Ter plaatse zijn bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning zijn uitsluitend toegestaan binnen de daarvoor opgenomen bouwvlakken. De bouwvlakken mogen volledig worden bebouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0003.png"  
Afbeelding 3. Uitsnede uit verbeelding bestemmingsplan 'Peelkernen' met bestemming 'Bedrijf' voor het onderhavige plangebied.  

1.4 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk vindt een beschrijving van het plangebied plaats. In hoofdstuk 3 volgen de uitgangspunten uit het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid, die betrekking hebben op de locatie. Hoofdstuk 4 beschrijft vervolgens de gewenste ruimtelijke en stedenbouwkundige ontwikkeling. Hoofdstuk 5 bevat een verantwoording van de diverse sectorale aspecten. In hoofdstuk 6 komt de uitvoerbaarheid van het plan aan de orde. In hoofdstuk 7 is tot slot de wijze van bestemmen opgenomen.

Hoofdstuk 2 BESCHRIJVING VAN HET PLANGEBIED

2.1 Algemeen

Het plangebied bestaat uit een bedrijfslocatie met twee bedrijfsgebouwen en één bedrijfswoning, gelegen aan een uitvalsweg vanuit de kern Amrica naar het buitengebied, richting de kernen Meterik en Horst.

2.2 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied is gelegen in een woongebied aan de rand van de kern America. In de omgeving komen ook diverse niet-agrarische bedrijven voor. Ten zuiden van de Hoebertweg, op een afstand van circa 40 meter van het plangebied, zijn binnen de kern vier bedrijfskavels gelegen, waar bedrijven zijn toegestaan in de milieucategorieën 1 en 2.

In oostelijke richting vormt de Hofweg in eerste instantie een gemengd gebied met diverse burgerwoningen, enkele agrarische bedrijfskavels en een hoveniersbedrijf ten zuiden van de Hofweg, net buiten de plangrens van de kern, op een afstand van circa 80 meter vanaf het plangebied.

Op het perceel is het (voormalige) bouw- en timmerbedrijf Jan Janssen gevestigd, met een timmerwerkplaats op Hofweg 1b en een bedrijfsloods achter de in aanbouw zijnde woning tussen de bedrijfswoning aan de Hofweg 3 en de burgerwoning aan de Hofweg 3a. Die bedrijfsloods grenst aan de noordzijde aan een op het naastgelegen perceel gelegen loods. Deze hoort bij de burgerwoning aan de Hofweg 1. In deze loods vinden geen bedrijfsmatige activiteiten plaats.

2.3 Historische ontwikkeling en cultuurhistorie

Om het voormalig gebruik van het plangebied vast te stellen, is gebruik gemaakt van historische kaarten op http://topotijdreis.nl. Op een kaart van rond 1900 is de huidige wegenstructuur reeds herkenbaar, maar van enige bebouwing is nauwelijks sprake. Rond 1950 is de eerste bebouwing binnen het plangebied te zien en is te zien dat de kern America zich in oostelijke richting ontwikkelt, met name aan de zuidzijde van de Hoebertweg. De bedrijfsgebouwen binnen het plangebied zijn voor het eerst zichtbaar op een topografische kaart van 1966.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0004.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0005.png"  
afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0006.png"  
Afbeelding 4. Topografische kaarten rond 1900 (linksboven), rond 1950 (rechtsboven) en rond 1965 (onder), met aanduiding globale ligging plangebied (rood omlijnd)  

Hoofdstuk 3 BELEID

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid (respectievelijk par. 3.2, par. 3.3, par. 3.4 en par. 3.5.) Bij het rijksbeleid wordt onder andere ingegaan op de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Voor het provinciaal beleid wordt onder andere gebruik gemaakt van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) en de provinciale Omgevingsverordening Limburg. In het kader van het gemeentelijk beleid wordt onder andere ingegaan op het geldende bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In deze Structuurvisie staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om zelf oplossingen te creëren. Het Rijk richt zich met name op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen.

Het Rijk zet zich voor wat betreft het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. In de Structuurvisie Infrastructuur en Milieu worden drie hoofddoelen genoemd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd, waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Relevante nationale belangen voor onderhavig plangebied zijn als volgt:

  • verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water), bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.

Afweging

Er geldt op grond van de SVIR uiteraard dat voldaan dient te worden aan de voorwaarden van zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij ruimtelijke plannen. Bij deze ontwikkeling is sprake van een lokale ontwikkeling, waarbij geen nationale belangen uit de Structuurvisie direct in het geding zijn.

Uit deze toelichting blijkt bovendien dat de kwaliteit van bodem, water en lucht voldoet aan de eisen daaromtrent en dat er geen sprake is van negatieve milieueffecten waardoor de gezondheid van burgers wordt geschaad. Zoals elders uit deze toelichting blijkt, bestaan er verder ook vanuit milieuhygiënisch oogpunt, zoals geluid en externe veiligheid, geen belemmeringen in het plangebied. De nationale belangen zijn dan ook niet in het geding als gevolg van onderhavig nieuw bestemmingsplan.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden en op 1 oktober 2012 zijn enkele wijzigingen in werking getreden. Voor de nationale belangen die kaderstellend zijn voor besluiten van gemeenten zijn in het Barro regels opgenomen die direct het bestemmingsplan en daarmee gelijk te stellen besluiten betreffen. Zij strekken ertoe dat de nationale ruimtelijke afweging, die door het kabinet in samenspraak met de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal is gemaakt, bij besluitvorming over bestemmingsplannen wordt gerespecteerd.

Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam, de uitoefening van defensietaken, veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, het Natuurnetwerk Nederland (NNN), primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

Afweging

Op dit bestemmingsplan werken geen van de genoemde rijksbelangen rechtstreeks door. In het gebied is verder ook geen sprake van een gebiedsreservering voor de lange termijn. Het bestemmingsplan is dan ook in lijn met het Barro.

3.2.3 Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)

De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is gebaseerd op het Barro. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen en objecten, hoofdwegen en NNN-gebieden worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven. Als gevolg van de gewijzigde regelgeving beslaat het radarverstoringsgebied behorende bij de radar op de militaire vliegbasis Volkel ook de gemeente Horst aan de Maas. Aangezien het bestemmingsplan echter geen windturbines of andere bouwwerken hoger dan 114 meter toestaat vormt dit geen belemmering voor het radarverstoringsgebied.

Afweging.

In de nabijheid van het plangebied is geen sprake van militaire terreinen en objecten, hoofdwegen en NNN-gebieden, waarmee rekening gehouden moet worden met de beoogde ontwikkelingen binnen het plangebied. Het bestemmingsplan is dan ook in lijn met de Rarro.

3.2.4 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Op 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, en is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' daaraan toegevoegd. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen.

De ladder voor duurzame verstedelijking is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Per 1 juli 2017 is een nieuwe versie van de ladder van kracht. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient volgens deze nieuwe versie van de ladder een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient een motivering te worden gegeven waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Afweging.

Volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de Ladder voor duurzame verstedelijking voor dit project niet van toepassing. De AbRS heeft geoordeeld dat 'gelet op het aantal woningen dat het plan mogelijk maakt, het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is dan ook niet van toepassing' (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921). Het ging in die uitspraak over de bouw van 11 woningen binnen de kern.

3.2.5 Wet milieubeheer

In artikel 7.2, lid 1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen:

  • a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
  • b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In het Besluit milieueffectrapportage zijn in artikel 2, lid 1 als activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus de verplichting geldt om een milieueffectrapportage op te stellen), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In lid 2 van hetzelfde artikel zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In artikel 2, lid 5, aanhef en onder b. van het Besluit milieueffectrapportage, is vastgelegd dat de m.e.r.-beoordelingsplicht ook geldt voor plannen die weliswaar vallen onder een van de in onderdeel D genoemde activiteiten, maar waarbij het project valt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D, indien: 'op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben'.

Afweging.

De afweging met betrekking tot de m.e.r.-(beoordelings)plicht van dit bestemmingsplan, is opgenomen in paragraaf 5.2.7.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL 2014)

Op 12 december 2014 hebben Provinciale Staten van Limburg als onderdeel van een integrale omgevingsvisie het POL 2014 'Voor de kwaliteit van Limburg' vastgesteld. In dit op 16 januari 2015 in werking getreden POL is onderscheid gemaakt in zeven soorten gebieden, elk met eigen herkenbare kernkwaliteiten. Voor de verschillende zones liggen er heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.

Binnen het bebouwd gebied worden de volgende zones onderscheiden:

  • stedelijk centrum,
  • bedrijventerrein,
  • overig bebouwd gebied.

In het landelijk gebied gaat het om de zones:

  • goudgroene natuurzone,
  • zilvergroene natuurzone,
  • bronsgroene landschapszone en
  • buitengebied.
afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0007.png"  
Afbeelding 5. Uitsnede POL-kaart Zonering Limburg met aanduiding globale ligging plangebied (rood omlijnd)  

Volgens de POL2014 kaart 'Zonering Limburg' ligt het plangebied geheel binnen overige bebouwd gebied. Dit zijn gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter, waar het accent ligt op transformatie van de regionale woningvoorraad, bereikbaarheid, balans tussen voorzieningen en detailhandel, stedelijk groen en water en kwaliteit van de leefomgeving.

Afweging.

Het voorgenomen initiatief past binnen de uitgangspunten van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg, binnen de aanduiding 'overig bebouwd gebied'. Er is sprake van een kwaliteitsverbetering van de leefomgeving, aangezien met dit plan twee bedrijfsgebouwn worden gesloopt en bedrijfsmatige activiteiten in de woonomgeving worden gesaneerd.

3.3.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

De provincie Limburg heeft op 12 december 2014 ook de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' en op 30 december 2016 een geconsolideerde versie hiervan vastgesteld. Hierin staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van POL2014 juridische binding te geven.

De Omgevingsverordening bevat regels over diverse onderwerpen, zoals de aanwijzing van milieubeschermingsgebieden. Het plangebied is niet gelegen binnen een van de milieubeschermingsgebieden.

Blijkens de kaart 'Intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven' is het plangebied gelegen op een afstand van circa 80 meter tot een ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw. Deze afstand vormt geen belemmering voor de realisering van een woning binnen het plangebied, temeer omdat de nieuw te bouwen woning op een afstand van meer dan 100 meter tot het genoemde ontwikkelingsgebied is geprojecteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0008.png"  
Afbeelding 6. Uitsnede uit kaart 'Intensieve veehouderijen en glastuinbouw' Omgevingsverordening Limburg met aanduiding globale ligging plangebied (rood omlijnd)  

In paragraaf 2.4 van de Omgevingsverordening is bepaald dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg niet voorziet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg.

Afweging.

De Omgevingsverordening Limburg bevat geen regels die realisering van het onderhavige plan onmogelijk maken. Voor wat betreft de toevoeging van één woning aan de bestaande voorraad in relatie tot paragraaf 2.4 van de Omgevingsverordening wordt verwezen naar paragraaf 3.4.1 van deze toelichting.

3.3.3 Beleidsregel Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM)

Het Limburgs Kwaliteitsmenu is gebaseerd op het idee dat bebouwingsontwikkelingen in het buitengebied leiden tot verlies van omgevingskwaliteit en dat dit verlies op een kwalitatieve manier wordt gecompenseerd. De doelstelling is dan ook het combineren van ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied met het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in Limburg. Op 12 januari 2010 hebben Gedeputeerde Staten de beleidsregel Limburgs Kwaliteitsmenu vastgesteld. De verantwoordelijkheid en de uitvoering van het Kwaliteitsmenu wordt in handen van de gemeenten gelegd.

Het kwaliteitsmenu is van toepassing op (niet onaanvaardbare) ontwikkelingen buiten de, rond de plattelandskernen getrokken, contour die middels een bestemmingsplanwijziging mogelijk worden gemaakt. Het kenmerkende voor de bedoelde ontwikkelingen is dat het functies zijn die met bebouwing gepaard gaan en extra ruimtebeslag leggen op het buitengebied.

Afweging.

Het LKM is op deze ontwikkeling niet van toepassing, aangezien het plangebied is gelegen binnen de contour. De gemeente Horst aan de Maas heeft het LKM 'vertaald' naar eigen beleid door in de Structuurvisie Horst aan de Maas een gemeentelijk kwaliteitsmenu op te nemen. Voor een nadere afweging hieromtrent zie paragraaf 3.5.1.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg

De Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg, vastgesteld op 20 april 2016, is een visie waarmee de bestuurders van de gemeenten Beesel, Bergen, Gennep, Horst aan de Maas, Mook en Middelaar, Venlo, Venray en Peel en Maas en de provincie Limburg sturing geven aan de regionale woningmarkt. De structuurvisie heeft de status van intergemeentelijke structuurvisie op grond van artikel 2.1, lid 3 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee heeft het document een juridische status met een zelfbindend karakter.

Samen met alle woonpartners zijn vijf inhoudelijke pijlers geïdentificeerd die de kern vormen van de visie. De pijlers rusten idealiter op een stevig fundament: krachtige gemeenten en een sterke regio. De inhoudelijke pijlers zijn:

  • 1. een gezonde woningmarkt in balans: nieuwbouw naar behoefte;
  • 2. de juiste woning op de juiste plek en dynamisch voorraadbeheer;
  • 3. goed wonen voor iedereen, maar met extra aandacht voor onder andere arbeidsmigranten;
  • 4. kwaliteit bestaande voorraad en kernen meer centraal;
  • 5. een levensloopvriendelijke en duurzame regio.

Dat betekent in de regio onder andere concreet dat plancapaciteit wordt teruggebracht én alleen plannen worden toegevoegd die echt kwaliteit toevoegen en passen bij de woonbehoefte van de afzonderlijke gemeenten in de regio: bouwen naar reële behoefte.

Gemeenten vinden gezamenlijk dat de regionale plancapaciteit in 2030 niet meer mag zijn dan de regionale huishoudensgroei. Op basis van de prognoses (Progneff 2015) betekent dit in totaal een afname van 33% van de plancapaciteit, ruim 3.000 woningen. De gemeente Horst aan de Maas is de enige gemeente binnen de regio waarbinnen een toename van plancapaciteit (61 woningen) gemotiveerd kan worden om met de planvoorraad aan te sluiten op de verwachte huishoudensgroei in de periode 2015-2030.

Afweging

De voorgenomen ontwikkeling betreft onder andere de functiewijziging van één agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en de realisering van één nieuwe burgerwoning binnen de bebouwde kom waarmee de sanering van een bedrijfsmatige activiteit in de woonwijk mogelijk wordt gemaakt. Hiermee wordt voornamelijk aangesloten op de pijlers 2 en 4 van de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg. Omdat daarnaast de planvoorraad slechts zéér beperkt wijzigt, bestaan vanuit het regionaal beleid geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Structuurvisie Horst aan de Maas
3.5.1.1 Algemeen

Op 9 april 2013 heeft de gemeenteraad van Horst aan de Maas de structuurvisie 'Horst aan de Maas' vastgesteld. In deze integrale op uitvoering gerichte structuurvisie heeft de gemeente haar ruimtelijk beleid gebundeld.

De gemeente streeft ernaar om de omgevingskwaliteiten te behouden en te ontwikkelen conform nationaal en provinciaal beleid. Voor de drie beleidsmatige speerpunten van de gemeente Horst aan de Maas (agribusiness, toerisme & recreatie en leefbaarheid) is het landschap (de omgevingskwaliteit) een belangrijke factor. Het vormt namelijk de productieruimte voor de agrarische sector, het verblijfsgebied voor toeristen en recreanten en de woonomgeving voor de inwoners. Om de speerpunten tot een succes te maken, is het van belang dat de aantrekkelijkheid van het landschap (de omgevingskwaliteit) gewaarborgd blijft en zoveel mogelijk versterkt wordt.

Bestaande plannen die in het gemeentelijke beleid een belangrijke plaats innemen/ krijgen zijn: de ontwikkeling van ecologische verbindings- en bufferzones, landschapspark De Peelbergen en natuurontwikkeling in het kader van de Maascorridor. Daarnaast is en wordt ingespeeld op de dynamiek in de land- en tuinbouw, onder meer in het kader van de reconstructie. Dit wordt gedaan door in te zetten op een nieuw te ontwikkelen eigen kwaliteit, in relatie tot de ruimtelijke eisen van de sector. Dit speelt met name in de landbouwontwikkelings- en glastuinbouwgebieden rondom Horst, Meterik, Hegelsom, Melderslo en Grubbenvorst. Ook zet de gemeente in op de verfraaiing van het boerenlandschap en het vergroten van de beleving van het landschap, het realiseren van particulier groen en het beschermen van beschermingswaardige houtopstanden.

In de structuurvisie zijn 19 projecten ter verbetering van omgevingskwaliteit benoemd. Geen van deze projecten is gepland in of in de nabijheid van het plangebied.

3.5.1.2 Bijdrage ruimtelijke ontwikkelingen (Gemeentelijk Kwaliteitsmenu)

De gemeente Horst aan de Maas is voornemens investeringen te doen die bijdragen aan een algemene verbetering van de woon-, leef-, en werkkwaliteiten van deze gemeente. Deze investeringen hebben daarmee een positieve uitwerking op de waardeontwikkeling van bestaand alsook nieuw te realiseren onroerend goed. De gemeente vindt het daarom gerechtvaardigd om bij het aangaan van een overeenkomst inzake de grondexploitatie waar nodig en mogelijk ook een kwaliteitsbijdrage te vragen ten behoeve van deze gemeentelijke investeringen. Het vormt een tegenprestatie voor de verdere verdichting en verstening van locaties binnen en buiten de 'rode contouren'. De doorvertaling van het Limburg kwaliteitsmenu naar een gemeentelijk instrument voor ontwikkelingsplanologie zorgt daarbij voor de opbouw van financiële middelen voor maatschappelijk-ruimtelijke projecten die de kwaliteit van de dorpen en het buitengebied de komende jaren gaan versterken.

Ten behoeve van behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied, stelt de gemeente in de structuurvisie een fonds in voor het landelijk gebied. Om de omgevingskwaliteit in het buitengebied van de gemeente Horst aan de Maas te vergroten, investeert de gemeente ten laste van dit fonds o.a. in natuurontwikkelingen, landschapsversterking, recreatieve voorzieningen, cultuurhistorie en in de concentratie, revitalisering en sloop van intensieve veehouderijen en glastuinbouw (IV en glas). De kwaliteitsverbeterende projecten zijn in de structuurvisie weergegeven in de uitvoeringsagenda. Deze uitvoeringsagenda zal jaarlijks door het college worden geactualiseerd en vastgesteld. Het fonds zal zoveel mogelijk worden gevoed met de opbrengsten van het kostenverhaal dat zal worden gepleegd bij initiatieven die plaatsvinden in het buitengebied.

Het Gemeentelijk Kwaliteits Menu is van toepassing indien de ontwikkeling mogelijk moet worden gemaakt middels een bestemmingsplanwijziging. De locatie van de beoogde ontwikkeling is bepalend voor de planologische toelaatbaarheid en de manier waarop kwaliteitsverbeterende maatregelen ingezet kunnen worden. Per type ontwikkeling is aangegeven in hoeverre deze past binnen het betreffende deelgebied. Er zijn vier mogelijkheden:

  • 1. De gemeente heeft een positieve grondhouding (ja) ten opzichte van een dergelijke ontwikkeling in het deelgebied;
  • 2. De gemeente heeft een meedenkende grondhouding (ja, mits) ten opzichte van een dergelijke ontwikkeling in het deelgebied;
  • 3. De gemeente heeft een voorwaardelijke grondhouding (nee, tenzij) ten opzichte van een dergelijke ontwikkeling in het deelgebied;
  • 4. De gemeente heeft een negatieve grondhouding (nee) ten opzichte van een dergelijke ontwikkeling in het deelgebied. Enkel via maatwerk is medewerking aan het initiatief denkbaar.
3.5.1.3 Evaluatie structuurvisie

Bij de vaststelling van de structuurvisie is besloten om deze na een jaar te evalueren. Deze evaluatie heeft plaatsgevonden in de periode augustus 2014 - juli 2015. Deze evaluatie heeft op onderdelen geleid tot een aanpassing van de structuurvisie. Voor wat betreft solitaire woningbouw binnen de bebouwde kom heeft dit geleid tot de volgende gewijzigde uitgangspunten.

Voor woningen binnen de kern geldt de grondhouding ’ja, mits’. Om te stimuleren dat woningen eerst binnen de kern worden gerealiseerd is het noodzakelijk dat de gevraagde kwaliteitsbijdrage gunstiger is dan de kwaliteitsbijdrage in het buitengebied. Dit is ook de reden waarom de inzet van een contingent hier wordt losgelaten. Ook het oplossen van een knelpunt is te beperkend. Dit is voor een particulier initiatief in de kern moeilijk te verwezenlijken.

Er wordt onderscheid gemaakt in vier categorieën:

  • 1. toevoegen van één of twee nieuw te bouwen woningen;
  • 2. splitsen van bestaande woningen;
  • 3. herontwikkelen van behoudenswaardig vastgoed tot één of meerdere woningen in de kern bij een reeds bestaande woning (bijbehorende bouwwerken);
  • 4. herontwikkelen van al het andere behoudenswaardig bestaand vastgoed.

Bij het toevoegen van één nieuwe woning, of de functieverandering naar wonen van een bijbehorend bouwwerk, is de kwaliteitsbijdrage vastgesteld op een vast bedrag van €40.000,-. De kwaliteitsverbetering is kwantificeerbaar. De volgorde waarin de algemene kwaliteitsverbeterende maatregelen wenselijk zijn, is de volgende:

  • 1. Op eigen terrein;
  • 2. Op een ander terrein (elders);
  • 3. Fondsafdracht.

In de Rapportage evaluatie Integrale Structuurvisie Horst aan de Maas zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder in de gemeente medewerking wordt verleend aan diverse initiatieven. Deze zijn schematisch weergegeve in een tabel in bijlage 2 bij de rapportage.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0009.png"  
Afbeelding 7. Uitsnede uit Tabel 'Voorwaarden voor het toevoegen van woningen in Horst aan de Maas  

Afweging.

Met dit plan wordt voldaan aan de in de tabel in afbeelding 7. genoemde zeven voorwaarden en daarmee aan de uitgangspunten en voorwaarden uit de structuurvisie.

3.5.2 Masterplan Wonen Horst aan de Maas

Het Masterplan Wonen (lokale woonvisie) 2016-2021, dat in juni 2016 door de gemeente Horst aan de Maas is vastgesteld, is een uitwerking van de regionale structuurvisie Wonen Noord Limburg. De beleidsopgaven voor Horst aan de Maas die gebaseerd zijn op het regionale beleid, zijn als volgt:

  • 1. een nieuwbouwprogramma met toekomstwaarde;
  • 2. een sluitend netwerk van wonen, zorg en welzijn;
  • 3. aantrekkelijk houden van de bestaande woningvoorraad en dorpen door verduurzaming in brede zin.

De genoemde beleidsopgaven resulteren in de volgende speerpunten in het Masterplan Wonen (2016-2021):

  • Streven naar een kwalitatief gedifferentieerd woningaanbod, dat aansluit op de vraag van de huidige en toekomstige inwoners van de gemeente Horst aan de Maas. Een gedifferentieerd woningaanbod biedt de mogelijkheid om een gewenste wooncarrière te maken binnen de gemeente (doorstroming) en draagt bij aan een evenwichtige bevolkingsopbouw.
  • Ter bevordering van een evenwichtige bevolkingsopbouw besteedt de gemeente in haar programma wonen extra aandacht aan woningen (huur en koop) voor jongeren, starters en senioren.
  • Voor senioren is het van belang dat de woning zorggeschikt is en dat zij daar kunnen blijven wonen ook als ze zorg behoeven.
  • In de bestaande particuliere woningvoorraad kan nog een flinke slag gemaakt worden op het gebied van duurzaamheid en het toekomstbestendig maken. Met name woningen uit de periode 1950-1985 vragen om (energetische) verduurzaming om deze toekomstbestendig en courant te houden.
  • Realiseren van de nieuwbouw hoofdzakelijk binnen de bestaande bebouwing en in vrijkomend vastgoed in de woonkernen om de groene en landelijke omgeving tussen de woonkernen te behouden.
  • Het stimuleren van de starters naar de bestaande voorraad, de realisatie van tijdelijke huurwoningen en de bewustwording van langer zelfstandig wonen.

De gemeente zet sterk in op woningbouw binnen de huidige bebouwingsgrenzen van de kernen. In het woningbouwprogramma 2016-2026 wordt naast de bestaande woningbouwlocaties ook ruimte gecreëerd voor de inbreidingslocaties voor woningbouw in de gemeente. Deze locaties zullen deels bestaan uit het vrijkomend maatschappelijk vastgoed.

De huidige bestaande planvoorraad voorziet in de woningbehoefte tot 2030. Zoals eerder reeds geconstateerd zet na 2032 een daling in van het aantal huishoudens. Daar zal in de woningbouwprogrammering tevens rekening mee worden gehouden.

In de totale plancapaciteit zoals opgenomen in de regionale structuurvisie Wonen Noord Limburg, zijn de mogelijke inbreidingslocaties (vrijkomend maatschappelijk vastgoed naar aanleiding van de herijking van het integraal accommodatiebeleid) nog niet meegenomen. Indien deze locaties zouden worden aangewend ten behoeve van woningbouw, dan zou er sprake kunnen zijn van een overschot aan plancapaciteit.

Afspraken woningbouwprogramma:

  • 1. In alle kernen is voor de lange en de korte termijn een passend woningaanbod aanwezig, ook met betrekking tot (sociale en markt) huurwoningen. Per kern is een ambitie opgenomen voor vergroting van het aantal huurwoningen in 2021.
  • 2. Er wordt gebouwd voor de concrete behoefte, deze wordt samen met de dorpen bepaald.
  • 3. Er wordt ingezet op innovatieve concepten
  • 4. Inbreidingslocaties en herontwikkeling vrijkomend vastgoed gaan voor nieuwe uitbreidingslocaties woningbouw

Afweging. 

De beoogde ontwikkeling betreft de functiewijziging van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, alsmede de bouw van één nieuwe burgerwoning na sloop van de bestaande bebouwing op het perceel. Er is sprake van een concrete behoefte aan de zijde van de eigenaar/initiatiefnemer op een inbreidingslocatie in de kern America. Het plan voldoet dan ook aan de beleidslijnen zoals genoemd in het “Masterplan Wonen Horst aan de Maas”.

3.6 Conclusie

Concluderend kan gesteld worden dat de voorgenomen realisatie van het bouwplan past binnen het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, met uitzondering van de strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan voor het plangebied. Omdat de gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het voorliggend initiatief, wordt middels onderhavig nieuw bestemmingsplan de mogelijkheid voor de realisatie van het plan juridisch-planologisch geregeld.

Hoofdstuk 4 PLANBESCHRIJVING

4.1 Uitgangspunten en doelstellingen van het plan

Doel van het plan is om een timmerbedrijf in een woonomgeving te saneren en daarmee het woon- en leefklimaat in/bij nabijgelegen woningen te verbeteren. Dit doel kan worden bereikt door:

  • 1. Kavel C: een deel van de tot het bedrijf behorende gronden na sloop van de bestaande loods toe te voegen aan de achtertuin achter de in aanbouw zijnde woning aan de Hofweg (tussen nrs. 3 en 3a);
  • 2. Kavel B: de bestaande bedrijfswoning met de daarachter gelegen gronden herbestemmen ten behoeve van het gebruik als burgerwoning;
  • 3. Kavel A: op het westelijk gelegen deel van het bedrijfsperceel na sloop van de bestaande timmerwerkplaats een nieuwe burgerwoning te bouwen.

In afbeelding 8. is de bestaande situatie weergegeven, alsmede de nieuwe situatie na herverkaveling van de bedrijfslocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0010.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0011.png"  
Afbeelding 8. Tekeningen bestaande situatie (links) en situatie na herverkaveling (rechts)  

Er zijn nog geen bouwtekeningen beschikbaar van de nieuw te bouwen woning op kavel A. De woning op kavel C is toegestaan volgens het geldende bestemmingsplan en is reeds vergund en in aanbouw. Het deel van deze kavel dat in het geldende bestemmingsplan reeds is bestemd voor een woning met tuin maakt dan ook geen deel uit van het onderhavige bestemmingsplan.

4.2 Stedenbouwkundige/ruimtelijke aspecten

Het plangebied vormt samen met de bestaande burgerwoningen aan weerszijden van de Hofweg de entree van het dorp vanaf het buitengebied uit de richting Meterik. Alle percelen in het gebied zijn ingericht als woonpercelen, behoudens het plangebied. Het gebied dient gekaraktersieerd te worden als een woonomgeving. Ruimtelijk gezien is het wenselijk dat de bestaande timmerwerkplaats tussen de burgerwoningen en de achter de in aanbouw zijnde woning gelegen loods, worden gesloopt en ook deze gronden in gebruik worden genomen voor woondoeleinden.

Bij de herverkaveling is aangesloten op de verkaveling van de belendende percelen. De nieuw te bouwen woning op nr. 1b wordt in dezelfde voorgevelrooilijn geprojecteerd als de woningen op de aangrenzende percelen en voor het overige wordt aangesloten op de bouwvoorschriften uit het geldende bestemmingsplan zoals die ook gelden voor de aangrenzend gelegen woningen.

Conclusie is dan ook dat het plan ruimtelijke gezien leidt tot een kwaliteitsverbetering van de entree van de kern America en dat uit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar bestaat tegen de beoogde ontwikkelingen.

4.3 Landschappelijke inpassing

In beginsel is uitgangspunt dat nieuwe ontwikkelingen landschappelijk worden ingepast. In dit geval betreft het in de nieuwe situatie drie woonkavels die aan alle zijden zijn omgeven door gronden met de bestemming 'Wonen'. Met uitzondering van de perceelsgrens ten noorden en oosten van de bestaande loods betreft het gronden die in gebruik zijn als achtertuinen en die reeds zijn voorzien van erfafscheidingen, al dan niet met een groene invulling. Een landschappelijke inpassing van deze percelen heeft dan ook geen meerwaarde voor de omgeving. Ook onderling zullen de nieuwe kavels van elkaar worden afgescheiden middels reguliere en vergunningvrije erfafscheidingen.

Vanaf de gronden die aan de achterzijde grenzen aan de bestaande loods wordt landschappelijk gezien een aanzienlijke kwaliteitsverbetering gerealiseerd, aangezien de loods wordt gesloopt, waardoor de massale verstening in het gebied komt te vervallen en een nieuwe tuinafscheiding kan worden gerealiseerd.

Hoofdstuk 5 SECTORALE ASPECTEN

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de noodzakelijke onderzoeksaspecten behandeld welke in het kader van de realisatie van de nieuwe (milieugevoelige) bestemming nader onderzocht dienen te worden.

5.2 Milieuaspecten

5.2.1 Bodem- en grondwaterkwaliteit

Formeel gezien dient in het kader van een bestemmingswijziging (over het algemeen middels een bodemonderzoek) aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Aangezien de ontwikkeling voorziet in het realiseren van een woning en het in gebruik nemen van de tot het bedrijf behorende gronden als tuin bij bestaande en een nieuwe woning, is sprake van een gevoelige functies en dient er aangetoond te worden dat de bodem hiervoor geschikt is.

Door Econsultancy BV is een verkennd bodemonderzoek uitgevoerd1. Dit rapport is als bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd, dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie voor een "verdachte locatie met diffuse bodembelasting en een heterogene verontreiniging op schaal van monsterneming" (VED-HE) aangevuld met een strategie voor een "verdachte locatie met plaatselijk bodembelasting, één of meer ondergrondse opslagtanks" (VEP-OO) ter plaatse van een ondergrondse opslagtank.

De verdachte bodemlaag is (plaatselijk) licht verontreinigd met cadmium, zink en/of PAK. De verdachte bodemlaag ter plaatse van de ondergrondse opslagtank is licht verontreinigd met minerale olie. In de ondergrond zijn verontreinigingen geconstateerd. Het grondwater is licht verontreinigd met barium en minerale olie.

De geconstateerde lichte cadmium-, zink- en/of PAK-verontreinigingen in de verdachte bodemlaag zijn mogelijk te relateren aan het voormalig gebruik van de locatie. De lichte bariumverontreiniging in het grondwater is hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.

De geconstateerde minerale olieverontreiniging in zowel de grond als in het grondwater ter plaatse van de ondergrondse opslagtank zijn waarschijnlijk te relateren aan de voormalige ondergrondse opslag van HBO alhier.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht" dient te worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er echter géén reden voor een nader onderzoek.

In het opgeboorde materiaal zijn geen puin(resten) waargenomen. Aan de oostelijke zijde van de stal is geconstateerd dat alhier geen dakgoten aanwezig zijn. Gezien het feit dat de dakbedekking uit golfplaten bestaat, bestaat de kans op uitspoeling en mogelijke verhoogde gehalten aan asbest ter plaatse van de “spatterzone”. Gezien de voorgenomen plannen om de stal, op (korte) termijn, te slopen, wordt geadviseerd om de “spatterzone” gelijktijdig met het saneren van de dakbedekking (golfplaten) onder de geldende condities af te graven en af te voeren.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

Conclusie bodem- en grondwaterkwaliteit.

De kwaliteit van de bodem en het grondwater vormt geen belemmering voor realisering van dit bestemmingsplan, mits de 'spatterzone' langs de te slopen schuur gelijktijdig wordt gesaneerd met de dakbedekking van die schuur.

5.2.2 Geluid

Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van geluidsgevoelige objecten dient te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In deze wet wordt aangegeven hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van wegverkeer, industrie en spoorwegen. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen. In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat elke (spoor)weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt.

Omdat het bouwplan is gelegen binnen de geluidzone van de spoorweg van Venlo naar Eindhoven (spoortraject 790), is een akoestisch onderzoek2 uitgevoerd. De wegen nabij het plan zijn 30 km/h wegen. In het kader van de Wet geluidhinder worden bij 30 km/h wegen geen eisen gesteld aan de optredende gevelbelastingen. In het kader van de goede ruimtelijke afweging is de Hofweg, Nusseleinstraat en Hoebertweg wel meegenomen in het onderzoek, dat als bijlage 1 bij deze toelichting is gevoegd.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeurgrenswaarde van 55 dB vanwege railverkeerslawaai zal worden overschreden. De maximale ontheffingswaarde wordt echter niet overschreden. Het treffen van maatregelen om de gevelbelasting terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde stuit op bezwaren van landschappelijke, stedenbouwkundige en financiële aard. Bij de gemeente Horst aan de Maas dient een verzoek tot vaststelling van een hogere toelaatbare waarde te worden ingediend. Aan dit verzoek kunnen aanvullende eisen worden gesteld. In de voorliggende situatie is de achtergevel de geluidluwe gevel.

Om te zorgen voor een goed woon- en leefklimaat in de woning dient in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen een nader akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd naar de binnenwaarde.

Uit onderzoek blijkt dat vanwege de Hofweg er plaatselijk gevelbelastingen zijn bepaald die hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde. Een hogere waarde is echter niet aan de orde omdat het plan in een 30 km/h gebied ligt.

5.2.3 Luchtkwaliteit
5.2.3.1 Algemeen

Sinds 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden en staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • b. een plan leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. een plan draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • d. een plan past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), of binnen een regionaal programma van maatregelen.
5.2.3.2 Het Besluit NIBM

Het Besluit NIBM is een AMvB die vast legt, wanneer een project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. De achtergrond van het beginsel 'Niet in betekende mate' is dat de gevolgen van een ontwikkeling voor de luchtkwaliteit in een aantal gevallen (beschreven in de ministeriële Regeling NIBM) worden tenietgedaan door de ontwikkeling van bijvoorbeeld schonere motoren in het gehele land.

Op 1 augustus 2009 is het nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Hierdoor dient bij plannen die de luchtkwaliteit beïnvloeden niet langer te worden uit gegaan van de normen uit de interimperiode. Nu het NSL in werking is getreden is een project NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijn stof en NO2. Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.

5.2.3.3 Regeling NIBM

Binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM draagt een project altijd niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor woningen gelden in de Regeling NIBM de volgende getalsmatige grenzen:

  minimaal 1 ontsluitingsweg   minimaal 2 ontsluitingswegen  
  3%-norm   3%-norm  
Woningen (maximaal)   1500   3000  

Met de bouw van één woning wordt ruimschoots binnen het het 3% criterium van de NIBM-grens gebleven wordt. Het plan draagt dan ook 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de heersende luchtkwaliteit.

5.2.3.4 Achtergrondwaarden

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood en koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in Nederland met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10) van belang. De vigerende grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zijn in de navolgende tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en op plaatsen die niet toegankelijk zijn voor publiek en waar geen vaste bewoning is, zoals akkerland en de rijbaan en ontoegankelijke middenbermen van wegen.

stof   toetsing van   grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m3  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m3  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m3  

Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu – RIVM) is de concentratie PM2,5 in 2016 ter plaatse gelegen tussen de 10 en 12 µg/m³, de concentratie PM10 in 2016 circa 18 µg/m³ en de concentratie NO2 in 2016 ter plaatse gelegen tussen de 16 en 20 µg/m³. Volgens de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse ruimschoots voldoende. Daarnaast zal naar verwachting de luchtkwaliteit in de toekomst nog verder verbeteren door voortschrijdende technologie.

5.2.3.5 Conclusie luchtkwaliteit

Gezien de bestaande concentraties is er geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde en wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm lid 1 onder a. De verkeersaantrekkende werking die de de woning met zich meebrengen is minimaal in vergelijking met de verkeersaantrekkende werkning van het timmerbedrijf en derhalve zodanig dat het project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm, lid 1 onder c.

Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet bezwaarlijk is in het kader van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer en dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is.

5.2.4 Geur
5.2.4.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De gemeente Horst aan de Maas heeft geen geurverordening vastgesteld. De gemeente heeft er bewust voor gekozen geen geurverordening op te stellen, omdat de intensieve veehouderijsector op basis van wettelijke normen voldoende uitbreidingsmogelijkheden heeft en met het opnemen van de kernrandzones het woon- en leefklimaat van de kernen voldoende is veiliggesteld.

Dit betekent dat de gemeente aanvragen in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke
ordening toetst aan de wettelijke normen uit de Wet geurhinder en veehouderijen. De normen voor de
voorgrondbelasting geur zijn 3 OUe/m³ voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 14 OUe/m³ voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. De afstand tussen een veehouderij waar dieren
worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is
vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

  • a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
5.2.4.2 Toets geur

Ten behoeve van de m.e.r. voor het ontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied Horst aan de Maas' zijn in mei 2017 de ouE/m3 contouren berekend voor de intensieve veehouderij activiteiten met behulp van het verspreidingsmodel V-Stacks gebied, versie 2010. Daarbij is aangesloten op de milieukwaliteitscriteria van het RIVM.

De resultaten zijn opgenomen in de onderstaande afbeelding. Uit deze afbeelding blijkt dat er geen sprake is van woningen binnen de 50 m zone buiten de bebouwde kom. Ook bevinden zich binnen de 100 m zone geen woningen binnen de bebouwde kom.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0012.png"  
Afbeelding 9. Uitsnede uit figuur 'Huidige situatie geur' uit 'PlanMER bestemmingsplan bui tengebied
Horst aan de Maas'. Bron: Bügel Hajema  

Uit de bovenstaande afbeelding die de cumulatieve geurbelasting weergeeft, blijkt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een zeer goed woon- en leefklimaat.

Het aspect geur van veehouderijen vormt derhalve geen belemmering voor de realisering van de woning binnen het plangebied.

5.2.5 Bedrijven en milieuzoneringen
5.2.5.1 Algemeen

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. Als hulpmiddel voor de inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), in samenwerking met de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Economische zaken, in 2009 een indicatieve bedrijvenlijst opgesteld. Deze (indicatieve) lijst 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' geeft weer wat de richtafstanden zijn voor milieubelastende activiteiten. In deze publicatie worden de richtafstanden gegeven voor de vier ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.

De richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen.

De richtafstanden in de VNG-brochure zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals rustig buitengebied. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype gemengd gebied, dat gezien onder andere de aanwezige functiemenging al een hogere milieubelasting kent. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.

5.2.5.2 Toets plangebied

De nieuw te bouwen woning is een milieugevoelige functie die beschermd dient te worden tegen milieuhinder vanuit omliggende (agrarische) bedrijven of instellingen en anderzijds mogen die bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering door de komst van de woning en/of door functiewijziging van de bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning.

De functiewijziging van de bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning levert voor de nabijgelegen bedrijven geen belemmering op. Enerzijds zijn er al bestaande woningen op kortere afstand van die bedrijven gelegen en anderzijds geniet een burgerwoning geen zwaardere bescherming dan de reeds bestaande bedrijfswoning.

In de nabijheid van de nieuw te bouwen woning in het plangebied zijn de volgende bedrijven/voorzieningen gelegen:

Adres   Soort bedrijf   Afstand tot
plangebied  
Richtafstand 'Bedrijven
en milieuzonering  
Hoebertweg 6   Nutsvoorziening   91 m   50 m  
Hoebertweg 2   Maximaal categorie 2   42 m   30 m  
Hoebertweg 4   Maximaal categorie 2   49 m   30 m  
Hoebertweg 4A   Maximaal categorie 2   76 m   30 m  
Hoebertweg 4B   Maximaal categorie 2   109 m   30 m  
Hoebertweg 6   Stratenmakersbedrijf en groothandel   206 m   100 m (bouwbedrijf)  
Kabroekstraat 10   Praktijkruimte   50 m   10 m  
Schiksedijk ong. (achter nr. 18)   Nutsvoorziening   65 m   50 m  
Kabroekstraat 1A   Dienstverlening   119 m   10 m  
Nusseleinstraat 24A   Uitsluitend lichte horeca toegestaan   148 m   10 m  
Nieuwe Peeldijk 9   Hoveniersbedrijf   101 m   50 m  

Voor wat betreft de afstand tot het plangebied is uitgegaan van de kortste afstand tussen de perceelsgrens van de bedrijven en de perceelsgrens van de te bouwen woning. Uit de tabel blijkt dat alle bedrijven in de nabijheid van het plangebied op grotere afstand tot de te bouwen woning zijn gelegen dan de voor die bedrijven geldende richtafstanden uuit de VNG-brochure.

5.2.5.3 Conclusie milieu-invloed bedrijvigheid

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor realisering van de ontwikkelingen die het onderhavige bestemmingsplan mogelijk maken.

5.2.6 Externe veiligheid
5.2.6.1 Achtergrond

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het 'Besluit transportroutes externe veiligheid'), vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico 

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.

Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).

In onder andere het Bevi is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Er is sprake van een groepsrisico zodra het plan in het invloedsgebied ligt van een risicovolle activiteit. Het betrokken bestuursorgaan moet, al dan niet in verband met de totstandkoming van een besluit, expliciet aangeven hoe de diverse factoren die bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico (waaronder zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid) zijn beoordeeld en eventuele in aanmerking komende maatregelen, zijn afgewogen.

Een belangrijk onderdeel van de verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.

(Beperkt) kwetsbare objecten

Er moet getoetst worden aan het Bevi, het Bevb en het Bevt wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels, restaurants.

Risicovolle activiteiten

In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plangebied sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.

5.2.6.2 Toetsing
afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0013.png"  
Afbeelding 10. Uitsnede risicokaart met aanduiding ligging plangebied (paarse cirkel)  

Inrichtingen.

Door de provincie Limburg is een risicokaart samengesteld waarop de meest belangrijke risicoveroorzakende bedrijven en objecten zijn aangegeven. Het gaat hierbij onder meer om risico's van opslag van patronen, stofexplosies, opslag van gasflessen, ammoniakinstallaties, LPG-tankstations enz. In de omgeving van het plangebied komen geen objecten voor met een verhoogd risico ten aanzien van de externe veiligheid.

Buisleidingen.

Het externe veiligheidsbeleid voor transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb), welke op 1 januari 2011 in werking zijn getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

Volgens de risicokaart zijn in de nabijheid van het plangebied geen buisleidingen gelegen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen vindt plaats via het spoor, over de weg en het water. Op 1 april 2015 is de Wet Basisnet in werking getreden. De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk toe aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Deze toevoeging omvat regels voor het vaststellen van het maximaal toegestane risico door het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de hoofdwegen, binnenwateren en de hoofdspoorwegen en de bebouwde omgeving die hier langs ligt en de veiligheid van omwonenden. Het Basisnet stelt verder regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (vervoerskant). De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk toe aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, dat gaat over die vervoerskant.

In de Regeling Basisnet (Stcrt. 2014, 8242) zijn de basisnetafstanden voor de weg, het spoor en het water vastgelegd. Verder is de afstand van het plasbrandaandachtsgebied vastgelegd. De basisnetafstand geeft aan voor welke afstand een risicoplafond geldt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een PR-plafond en een GR-plafond.

Een PR-plafond is in de Regeling Basisnet omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-6 per jaar is. Het GR-plafond is in dezelfde regeling omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-7 of 10-8 per jaar is.

De paragrafen 4 tot en met 7 van de Regeling Basisnet geven uitwerking aan het Bevt, dat betrekking heeft op ruimtelijke besluiten die voorzien in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze transportroutes zijn onder te verdelen in transportroutes die tot het basisnet behoren (de zogenaamde basisnetroutes) en transportroutes die niet tot het basisnet behoren (de zogenaamde transportroutes, niet zijnde basisnetroutes). Volgens de definitiebepalingen in artikel 1 van het Bevt wordt onder een basisnetroute verstaan: een krachtens artikel 13 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aangewezen weg, binnenwater of hoofdspoorweg. Die aanwijzing gebeurt in artikel 2 van de Revt. Onder een transportroute, niet zijnde een basisnetroute, wordt volgens artikel 1 van het Bevt verstaan: een weg, niet zijnde een basisnetroute, in beheer bij gemeente, provincie of waterschap, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Vervoer over de weg.

In de nabijheid van het plangebied zijn volgens de risicokaart geen wegen gelegen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De kortste afstand tot een weg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd is ruim 2,3 km (Midden Peelweg / N277).

Vervoer per spoor.

Volgens de 'Risicokaart Basisnet' vindt over het ten zuiden van het plangebied gelegen spoortracé Eindhoven – Venlo vervoer plaats van gevaarlijke stoffen.

In juni 2010 is voor het bedrijventerrein “Trade Port Noord Venlo” een MER opgesteld. In deze MER is een plaatsgebonden risicoberekening uitgevoerd met het risicoberekeningsmodel RBM II. Deze resultaten zijn ook toepasbaar ter hoogte van het onderhavige plangebied, het betreft namelijk dezelfde spoorlijn zonder dat in de tussentijd goederen kunnen worden gelost of geladen.

Uit die berekeningen blijkt dat voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorlijn Eindhoven – Venlo de risicocontour 5 meter bedraagt. Het plangebied ligt op een afstand van circa 200 meter van de spoorlijn en derhalve buiten de risicocontour, waardoor de gewenste basisbescherming kan worden geboden.

Van een overschrijding van het groepsrisico is geen sprake omdat het aantal personen in het plangebied en omgeving afneemt, aangezien een bedrijfslocatie waar sprake kan zijn van een behoorlijk aantal werknemers, wordt vervangen door één burgerwoning voor één huishouden/gezin.

5.2.6.3 Conclusie externe veiligheid

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering in het kader van onderhavig bestemmingsplan.

5.2.7 Milieueffectrapportage
5.2.7.1 Toets m.e.r.-plicht

Het wijzigen van een bedrijfsbestemming in de bestemming 'Wonen' en de bouw van één nieuwe woning komen niet voor in bijlage C van het besluit m.e.r.. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r. procedure te doorlopen.

5.2.7.2 Toets m.e.r.-beoordelingsplicht

In bijlage D van het besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en besluiten een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden, dat wil zeggen een nadere afweging of mogelijk een m.e.r. procedure moet worden gevolgd.

Op grond van categorie D11.2 geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht voor onder andere de aanleg of wijziging van 'een stedelijk ontwikkelingsproject', in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen bevat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

In dit geval is sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject dat bestaat uit een functiewijziging van bedrijf naar wonen en van de bouw van één woning. Daarmee wordt ruimschoots onder de hiervoor onder 2. genoemde drempelwaarde gebleven. Het plan is derhalve niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

5.2.7.3 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. De omvang van een project mag niet (meer) het enige criterium zijn om wel of geen m.e.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. In feite zijn daarmee de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst) indicatief gemaakt. Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud (dat wil zeggen: op basis van dezelfde criteria) aansluit bij m.e.r.-beoordeling, de diepgang kan echter anders zijn en er zijn geen vormvereisten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Gemeenten en provincies moeten nu dus ook bij kleinere bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.

Op basis van paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer (Wm), dient degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, en voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, dit voornemen schriftelijk mee te delen aan het bevoegd gezag. Bij de mededeling dient in ieder geval de informatie te worden verstrekt zoals omschreven in artikel 7.16 lid 2 tot en met 4 Wm. Op basis van artikel 7.17 Wm, dient het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing te nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Middels deze paragraaf wordt invulling gegeven aan de vereisten van artikel 7.16 Wm, op basis waarvan het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17 Wm een beslissing kan nemen.

In deze paragraaf wordt getoetst of op basis van de criteria die genoemd zijn in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd moet worden. Het gaat hierbij om de volgende criteria (zie ook onderstaande tabel):

  • a. De kenmerken van het project;
  • b. De plaats van het project;
  • c. De kenmerken van het potentiële effect.

Tabel : Criteria bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling

Kenmerken van het project.

  • 1. Omvang van het project
  • 2. Cumulatie met andere projecten
  • 3. Gebruik van natuurlijke grondstoffen
  • 4. Productie van afvalstoffen
  • 5. Verontreiniging en hinder
  • 6. Risico van ongevallen, mede gelet op de gebruikte stoffen en technologieën

Plaats van het project.

  • 1. Bestaand grondgebruik
  • 2. Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied
  • 3. Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden (wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, Habitat- en Vogelrichtlijngebieden), gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden, gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid, landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang

Kenmerken van het potentiële effect

  • 1. Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking)
  • 2. Grensoverschrijdende karakter van het effect
  • 3. Waarschijnlijkheid van het effect
  • 4. Duur, frequentie en de omkeerbaarheid van het effect

Omdat het plan wel voorziet in de bouw van een woning, maar het aantal woningen ruimschoots onder de drempelwaarde valt zoals aangegeven in categorie D11.2 van het Besluit m.e.r., volgt hierna een toets of op basis van de hiervoor genoemde criteria een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd moet worden. Deze paragraaf is mede opgesteld op basis van de onderzoeken die uitgevoerd zijn in het kader van het bestemmingsplan.

Kenmerken van het project

Criteria   Toets  
Omvang van het project   De ontwikkeling heeft betrekking op:
- sloop van twee (voormalige) bedrijfsgebouwen
- functiewijziging van een bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning
- het bouwen van één vrijstaande woning  
Cumulatie met andere projecten   Nee  
Gebruik van natuurlijke grondstoffen   N.v.t. Er is geen sprake van een productiebedrijf.  
Productie van afvalstoffen   N.v.t. Er is geen sprake van een productiebedrijf.  
Verontreiniging en hinder   Luchtkwaliteit: zowel met als zonder ontwikkeling wordt aan alle grenswaarden voldaan.
Geluid: ter plaatse van de te bouwen woning wordt voldaan aan de grenswaarden voor (spoor)wegverkeer.  
Risico van ongevallen   Nee. Het bedrijf bevindt zich buiten de plaatsgebonden risicocontouren 10-6 en er is geen sprake van een stijging van het groepsrisico.  

Conclusie.

Vanuit de kenmerken van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten.

Plaats van het object

Criteria   Toets  
Bestaand grondgebruik   Het perceel is in gebruik als bedrijfskavel voor een timmerbedrijf  
Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied   n.v.t.
 
Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden (wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) en gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden   Het plangebied is niet gelegen in een gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1 van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.
Er is geen sprake van gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden  
Gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid   n.v.t.  
Landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang   Het landschap is niet van historisch, cultureel of archeologisch belang.  

Conclusie

Vanuit de plaats van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten.

Gevoelig gebied (conform onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r.)

Gevoelig gebied   Toets  
Beschermd natuurmonument   Het besluitgebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een beschermd natuurmonument  
Habitat en vogelrichtlijngebieden   Het besluitgebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een Habitat en Vogelrichtlijngebied  
Watergebied van internationale
betekenis  
Het besluitgebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een watergebied van internationale betekenis  
NNN   Het besluitgebied is niet gelegen in het NNN en/of Goudgroene natuurzone  
Landschappelijk waardevol gebied   Nee. Het plangebied is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied.  
Waterwinlocaties. waterwingebieden, en grondwaterbeschermingsgebieden   Het besluitgebied is blijkens de Omgevingsverordening Limburg 2014 niet gelegen in een van de genoemde gebieden  
Beschermd monument   Er is geen sprake van een beschermd monument als bedoeld in de Monumentenwet  
Belvédère-gebied   Er is geen sprake van een Belvédère gebied  

Conclusie

Het plangebied is niet gelegen binnen een gevoelig gebied en op een zodanige afstand van gevoelige gebieden dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn. Het besluitgebied is wel gelegen binnen gebied met landschappelijke openheid. Door de situering van de rijhal nabij de spoorlijn wordt de landschappelijke openheid niet onevenredig aangetast.

Kenmerken van het potentiele effect

Criteria   Toets  
Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking)   Er zijn geen effecten te verwachten die uit te drukken zijn in geografische zone en/of grootte van de getroffen bevolking.  
Grensoverschrijdende karakter van het effect   Er is sprake van een kleinschalig initiatief dat geen grensoverschrijdend karakter heeft  
Waarschijnlijkheid van het effect   Geen effecten te verwachten  
Duur, frequentie en de omkeerbaarheid van het effect   Geen effecten te verwachten  

5.2.7.4 Conclusie milieueffectrapportage
  • a. De met dit plan mogelijk gemaakte ontwikkeling komt niet voor in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er hoeft dus geen MER te worden opgesteld;
  • b. De activiteiten vallen wel onder categorie D11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er geldt echter geen m.e.r.-beoordelingsplicht omdat de in kolom 2 bij categorie D11.2 genoemde 'drempelwaarde' bij lange na niet wordt overschreden;
  • c. Omdat de activiteiten wel worden genoemd in een van de categorieën in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar de drempelwaarden niet worden overschreden, dient voor dit plan wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd;
  • d. Uit de uitgevoerde vormvrije m.e.r.-beoordeling is gebleken dat de activiteiten op grond van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu leiden en dus geen aanleiding vormen om op grond hiervan alsnog een m.e.r.-beoordeling uit te voeren

5.3 Waterparagraaf

5.3.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze het waterhuishoudkundig systeem in het plangebied opgebouwd is en hoe rekening is gehouden met de (ruimtelijk) relevante aspecten van (duurzaam) waterbeheer. Een beknopte beschrijving van de kenmerken van het watersysteem kan het benodigde inzicht geven in het functioneren van dit systeem.

5.3.2 Beleidskader

Relevante beleidsstukken op het gebied van water zijn het Waterbeheerplan 2016-2021 van Waterschap Limburg, het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014), het Nationaal Waterplan, WB21, Nationaal Bestuursakkoord Water en de Europese Kaderrichtlijn Water. Belangrijkste gezamenlijke punt uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. Water legt een ruimteclaim op het (stads)landschap waaraan voldaan moet worden. De bekende drietrapsstrategieën zijn leidend:

  • vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit);
  • voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit).

Daarnaast is de Beleidsbrief regenwater en riolering nog relevant. Hierin staat hoe het best omgegaan kan worden met het hemelwater en het afkoppelen daarvan. Ook hier gelden de driestapsstrategieën.

5.3.3 Kenmerken van het watersysteem

De kenmerken van de watersystemen, zoals die voorkomen in het plangebied (en omgeving), kunnen het beste beschreven worden door een onderverdeling te maken in de soorten van water die in het gebied aanwezig zijn. De belangrijkste zijn: grondwater en bodemopbouw, oppervlaktewater, hemel- en afvalwater.

5.3.3.1 Grondwater

Blijkens de kaart 'milieubeschermingsgebieden' bij de Omgevingsverordening Limburg ligt het plangebied niet in een grondwaterbeschermings- en/of grondwaterwingebied en/of binnen een boringsvrije zone.

Volgens de 'Bodemkaart van Nederland' behoort het plangebied tot de kalkloze zandgronden, kaarteenheid pZg23 (beekeerdgronden; lemig fijn zand). Ter plaatse geldt grondwatertrap III. De gemiddels hoogste grondwaterstand bedraagt hier minder dan 40 cm/-mv. De laagste grondwaterstand bedraagt 80-120 cm/-mv.

Op de bodemdoorlatendheidskaart van het waterschap is weergegeven dat de bodemdoorlatenheid (de zogenaamde k-waarde) in het plangebied en directe omgeving 0,45 tot 0,75 m/dag bedraagt.

5.3.3.2 Oppervlaktewater

In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Ten noorden van het plangebied is de primaire waterloop Kabroekse Beek gelegen. Ten oosten van het plangebied ligt de primaire waterloop Aanvoerleiding Nieuwe Peeldijk. Deze mondt ten noordoosten van het plangebied uit in de Kabroekse Beek. Het plangebied is niet gelegen in een kernzone of profiel van vrije ruimte van een van deze waterlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0014.png"  
Afbeelding 11. Uitsnede Legger Waterschap Limburg (Leggerkaart Noord-Limburg) met aanduiding ligging plangebied (rood omlijnd)  
5.3.3.3 Afvalwater

Het afvalwater is en blijft aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. PM Klopt dit?

5.3.3.4 Hemelwater

Algemeen

Dit bestemmingsplan heeft tot doel een bestaande bedrijfslocatie te herontwikkelen tot woonpercelen. Iedere toename van bebouwing, of verharde terreinoppervlakken dient zoveel mogelijk 'hydrologisch neutraal' te geschieden. Het waterschap hanteert hiervoor vuistregels waarmee op basis van de toename van verharding een wateropgave kan worden bepaald.

Uitgangspunt Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen

Hydrologisch neutraal ontwikkelen houdt onder andere in dat het versneld afvloeiende hemelwater (als gevolg van extra bebouwd oppervlak en / of verhardingen) dient te worden gecompenseerd door middel van extra waterberging. Via deze (tijdelijke) berging kan water vertraagd de bodem worden ingebracht, of vertraagd worden afgevoerd naar het bestaande watersysteem. Bij een hydrologisch neutrale ontwikkeling wordt dus geborgd dat extra afvloeiend hemelwater niet wordt afgewenteld op de omgeving.

Daarnaast is het van belang dat bestaande waterhuishoudkundige functies niet mogen worden geschaad, of beperkt. Eveneens mag, als gevolg van de ontwikkeling, geen sprake zijn van een structurele verlagen van de grondwaterstand.

Hemelwaterafvoer/ hemelwaterberging

Voor het bepalen van de noodzakelijke compenserende waterberging is het van belang om te weten wat oppervlakte bebouwing en verharding zal zijn. Er dient in kaart te worden gebracht welke hoeveelheid bebouwing en verharding binnen de kaders van het nieuwe plan maximaal mogelijk is. Indien de compenserende waterberging hiermee wordt bepaald kan met zekerheid worden gesteld dat de ontwikkeling hydrologisch neutraal is.

Met dit plan worden de bouwmogelijkheden verkleind. De twee bedrijfsgebouwen worden gesloopt (samen 1.249 m²) en de daarbij behorende verhardingen (samen 420 m²) worden verwijderd. Het bouwvlak in de nieuwe situatie heeft een oppervlakte van ca. 200 m² en op het perceel is een maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken toegestaan van 150 m², waarvan naar verwachting een deel zal worden gerealiseerd binnen het bouwvlak voor de woning. Het terrein bij het hoofdgebouw mag voor maximaal 50% worden bebouwd. Het perceel waarop de nieuwe woning wordt gebouwd heeft een oppervlakte van circa 585 m². Zelfs al zou dit volledig worden bebouwd en verhard, dan nog neemt de totale oppervlakte bebouwing en verharding behoorlijk af ten opzichte van de bestaande situatie. Daarmee is de ontwikkeling hydrologisch positief.

5.3.3.5 Overleg waterbeheerder

Waterschap Limburg heeft besloten dat kleine ruimtelijke plannen niet meer voor een wateradvies naar het watertoetsloket hoeven te worden verstuurd. Hiervoor is een ondergrens ingesteld van 2.000 m² nieuw verhard oppervlak.

In het onderhavige plan is er sprake van een afname van de oppervlakte bebuwing en verharding. Daarom hoeft het bestemmingsplan niet aan het waterschap te worden voorgelegd voor het verkrijgen van een wateradvies.

5.3.3.6 Conclusie waterparagraaf

Bij de ontwikkeling van onderhavig initiatief bestaan er naar verwachting geen knelpunten tussen grondgebruik, bestemmingen of waterhuishoudkundige functies in relatie tot waterbeheer. Er zijn daarom geen negatieve consequenties te verwachten ten aanzien van de waterhuishouding.

5.4 Kabels en leidingen

In (of in de directe omgeving van) het besluitgebied komen geen leidingen of kabels voor met een dusdanige planologisch-juridische beschermingszone dat zij de realisatie van het bouwplan belemmeren.

5.5 Wet natuurbescherming

5.5.1 Achtergrond

Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. Door middel van een verkennend flora- en faunaonderzoek3 is een beoordeling gemaakt van de effecten die het plan zal hebben op beschermde natuurwaarden. De rapportage van het onderzoek is als bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd. Hierdoor wordt duidelijk of het plan in overeenstemming is met de natuurwetgeving. De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Deze wet vormt een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) is vastgelegd.

5.5.2 Gebiedsbescherming

Wettelijke gebiedsbescherming (Natura 2000)

Het dichtstbijzijnde wettelijk beschermde natuurgebied, het Natura 2000-gebied Maasduinen, ligt op circa 3,4 kilometer afstand. In figuur 12 is aangegeven welke effecten woningbouw kan hebben op soorten en habitattypen in dit Natura 2000-gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1507.AMHOFWEG1BEN3-BPV1_0015.png"  
Afbeelding 12. Effectenindicator Natura 2000. Overzicht effecten op soorten en habittattypen, uitgevoerd op gebied Deurnsche Peel en Mariapeel en activiteit woningbouw  

Gelet op de aard en beperkte omvang van de beoogde ontwikkelingen en de afstand van het plangebied tot het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied zullen de in afbeelding 12 genoemde effecten niet aan de orde zijn.

Provinciale gebiedsbescherming (POL 2014)

Het plangebied is niet gelegen in de goudgroene- of zilvergroene natuurzone, danwel in de bronsgroene landschapszone. Ten noordoosten van het plangebied is het buitengebied richting de kern Meterik aangeduid als bronsgroene landschapszone. De met dit bestemmingsplan beoogde ontwikkelingen zijn niet van invloed op de doelstellingen voor deze landschapszone.

5.6 Archeologie en cultuurhistorie

5.6.1 Archeologie

Volgens de archeologische maatregelenkaart van de gemeente Horst aan de Maas is het plangebied gelegen binnen gebied met categorie 7 (bebouwde kom - onbekende verwachting). Het perceel is echter in de bestaande situatie voor een groot deel bebouwd. Dit betekent dat de bodem ter plaatse waarschijnlijk zodanig verstoord zal zijn dat archeologische vondsten niet waarschijnlijk zijn. Een archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

5.6.2 Cultuurhistorie

Op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Limburg is de Hofweg aangeduid als een weg uit de periode 1806-1890 en als doorgangsdijk. Het tracé van de Hofweg wijzigt niet door de realisering van de beoogde ontwikkelingen. Voor het overige zijn er in of in de nabijheid van het plangebied geen objecten gelegen met een cultuurhistorische waarde.

5.7 Verkeer en parkeren

5.7.1 Verkeer

Het plangebied is direct gelegen aan de Hofweg en daarmee aan een goede verbinding in westelijke richting naar de kern America en via deze kern naar de Midden Peelweg (N277). In oostelijke richting vormt de Hofweg de verbinding naar de kernen Meterik en Horst. Via de Hoebertweg en de Spoorweg is in oostelijke richting de kern Sevenum en het NS-station Horst-Sevenum bereikbaar. Het onderhavige project heeft geen negatieve gevolgen voor de verkeersafwikkeling, aangezien ten opzichte van de bestaande situatie sprake is van een afname van verkeersbewegingen.

5.7.2 Parkeren

In november 2016 heeft de raad van de gemeente Horst aan de Maas een nieuwe Nota Parkeernormen vastgesteld. In deze Nota zijn de nieuwste richtlijnen ten aanzien van het aantal benodigde parkeerplaatsen bij diverse typen voorzieningen opgenomen. Voor het merendeel zijn deze richtlijnen gebaseerd op landelijke kencijfers (CROW publicatie 317 Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie), daarnaast is gewijzigde wetgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening meegenomen. Basis blijft echter dat ontwikkelingen moeten voorzien in voldoende parkeerruimte op eigen terrein.

Voor een woonhuis in de rest bebouwde kom geldt een parkeernorm van twee parkeerplaatsen. Op eigen terrein is voldoende ruimte om deze twee parkeerplaatsen te kunnen realiseren. De realisering van deze twee parkeerplaatsen is juridisch geborgd, aangezien in de bouwregels voor hoofdgebouwen is vastgelegd dat er minimaal twee parkeerplaatsen op eigen erf gerealiseerd dienen te worden.

5.8 Duurzaamheid

Duurzaam bouwen en wonen betekent dat woningen, gebouwen en andere bouwwerken ontwikkeld en gebruikt worden met respect voor mens en milieu. Duurzaam bouwen is meer dan alleen energiebesparing. Duurzame woningen en gebouwen zijn vaak gezonder voor bewoners en gebruikers. Ook zijn ze energiezuiniger en beter voor het milieu dan traditionele woningen. Duurzaam bouwen bespaart ook grondstoffen. Het gaat bij duurzaam bouwen niet alleen om energiebesparing in huizen en gebouwen, maar bijvoorbeeld ook om:

  • gebruik van duurzame materialen die rekening houden met het milieu en de gezondheid van bewoners en gebruikers;
  • een gezond binnenmilieu bijvoorbeeld door goede ventilatie om vocht, schimmel en ophoping van schadelijke stoffen te voorkomen; prettige en leefbare huizen, gebouwen, wijken en steden;
  • duurzaam slopen, om de materialen die vrijkomen bij de sloop opnieuw te kunnen gebruiken (hergebruik en recycling);
  • verantwoord watergebruik;
  • voorkomen dat grondstoffen voor bouwmaterialen uitgeput raken.

Voor de bouw van de woning zullen in ieder geval de wettelijke duurzaamheidseisen worden toegepast.

Hoofdstuk 6 UITVOERBAARHEID

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Op 1 juli 2008 zijn samen met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepalingen omtrent de grondexploitatie (Afdeling 6.4 Wro) in werking getreden. In deze regels is bepaald dat de gemeente bij het vaststellen van een planologische maatregel waarin mogelijkheden voor een bouwplan gecreëerd worden, verplicht is maatregelen te nemen die verzekeren dat de kosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan.

Indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd, kan de gemeente afzien van het opstellen van een exploitatieplan. Eveneens is de gemeente niet verplicht een exploitatieplan vast te stellen in bij het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangegeven gevallen waar het kostenverhaal minimaal is, of niet opweegt tegen de bestuurlijke lasten (artikel 6.12, lid 2, aanhef, juncto artikel 6.2, lid 1 Bro).

Binnen het plangebied wordt een nieuwe woning gerealiseerd, zodat sprake is van een bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.12, lid 1 Wro in samenhang met artikel 6.2.1. onder a Bro. Er geldt dan ook een verplichting tot kostenverhaal. De leges worden bepaald op basis van de bouwkosten bij de aanvraag omgevingsvergunning. De initiatiefnemer en de gemeente sluiten hierover een anterieure overeenkomst.

De gemeente sluit tevens een planschadeverhaalsovereenkomst met de initiatiefnemer. Hiermee wordt vastgelegd dat eventuele tegemoetkomingen in planschade aan derden, toegebracht door een planologische wijziging, door de gemeente verhaald kunnen worden op de initiatiefnemer van het plan.

6.2 Handhaving

De gemeenten Horst aan de Maas en Venray hebben sinds 1 april 2005 via een gemeenschappelijke regeling hun handhavingscapaciteit gebundeld. Beleidsuitgangspunten voor toezicht en handhaving zijn vastgelegd in de Nota Integraal Handhavingsbeleid Horst aan de Maas en Venray (2012 - 2015). Het beleidsplan bevat naast visie, doelstellingen en prioriteiten ook de werkwijzen hoe met geconstateerde overtredingen wordt om gegaan en welke strategieën daarbij worden gevolgd. Ook wordt invulling gegeven aan de vele eisen die wet- en regelgeving aan de gemeentelijke taakuitvoering stelt.

De gemeenten Horst aan de Maas en Venray voeren hun handhavingstaken uit op basis van de volgende visie:

De gemeenten Horst aan de Maas en Venray stellen een gezonde, veilige, leefbare en groene leefomgeving centraal. Handhaving is één van de middelen om de kwaliteit van wonen, leven en werken te behouden en te versterken. Het bestuur streeft naar een gestructureerd en integraal handhavingsbeleid waarbij preventief beleid voorop staat. De betrokkenheid en het eigen verantwoordelijkheidsbesef van de burgers, bedrijven en instellingen moeten daarbij worden vergroot. Als de preventieve inzet (informatievoorziening) niet werkt en het geschonken vertrouwen wordt beschaamd, volgt daadwerkelijke handhavend optreden. Zo krijgt iedereen de aanpak die hij/zij verdient.

De uit deze visie voorvloeiende doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het handhavingsbeleid zijn:

  • 1. Appelleren aan de eigen verantwoordelijkheid.
  • 2. Preventie gaat boven repressie.
  • 3. Draagvlak creëren.
  • 4. Klantgericht handelen.
  • 5. Alleen noodzakelijke en handhaafbare kaders stellen.

Concreet betekent dit dat nadrukkelijk wordt ingezet op preventie. Leidend uitgangspunt is dat burgers, bedrijven en instellingen worden vertrouwd in een rechtmatige uitoefening van hun activiteiten. Er wordt daarbij van uitgegaan dat het maatschappelijk veld, met gerichte voorlichting en communicatie, verantwoordelijk kan worden gemaakt (en gehouden) voor de naleving van voor hen geldende wet- en regelgeving. Daarbij past een bewuste differentiatie van de handhavingsinzet. In een jaarlijks op te stellen handhavingsuitvoeringsprogramma (HUP) worden de prioriteiten vertaald naar actie. Het jaarlijkse HUP wordt vastgesteld door de colleges van burgemeester en wethouders van beide gemeenten en ter kennis gebracht van de gemeenteraden.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.3.1 Overleg

Volgens artikel 3.1.1 Bro dient overleg te worden gepleegd met waterschap, andere gemeenten van wie de belangen bij het plan betrokken zijn, en met betrokken rijks- en provinciale diensten voorgeschreven. Hiervan kan worden afgezien indien de betrokken diensten aangeven dat overleg niet noodzakelijk is.

PM overlegreacties.

6.3.2 Inspraak

Inspraak is niet verplicht, tenzij dit in de gemeentelijke inspraakverordening is voorgeschreven. Voor bestemmingsplannen is een inspraakprocedure niet voorgeschreven in de gemeentelijke inspraakverordening. Gelet op de beperkte impact van het onderhavige bestemmingsplan wordt hiervoor geen inspraakprocedure gevolgd.

6.3.3 Wettelijke procedure

De wettelijke procedure voor de voorbereiding van een bestemmingsplan is vastgelegd in artikel 3.8 Wro:

  • ontwerp ter inzage gedurende 6 weken met mogelijkheid tot indiening zienswijzen
  • vaststelling bestemmingsplan binnen 12 weken na afloop termijn tervisielegging ontwerp
  • tervisielegging vastgesteld bestemmingsplan gedurende 6 weken en mogelijkheid tot beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State

Het ontwerp bestemmingsplan heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8 Wro ter inzage gelegen van 30 maart tot en met 10 mei 2018. Er zijn geen zienswijzen ingediend tegen het ontwerp.

Hoofdstuk 7 JURIDISCHE TOELICHTING

7.1 Planstukken

Het bestemmingsplan 'Hofweg 1b-3 America' is vervat in een verbeelding, planregels en toelichting.

De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het project en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en / of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemming. Op de verbeelding wordt de bestemming weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende deel van het bestemmingsplan.

In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de opzet en het gebruik van de verbeelding en planregels.

Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012 alsmede de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De regels voldoen tevens aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

7.2 Toelichting op de verbeelding

De analoge verbeelding is getekend op een bijgewerkte en digitale kadastrale ondergrond, schaal 1:1000, conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).

De bestemming ‘Wonen’ met een bouwvlak en een maatvoeringsaanduiding maximaal 1 wooneenheid is weergegeven, alsmede de bestemming 'Tuin'.

Binnen het bestemmings- en bouwvlak van de bestemming 'Wonen' is het toegestaan een woning te bouwen. Qua maatvoering moet worden aangesloten bij hetgeen geregeld is in de planregels.

7.3 Toelichting op de regels

Bij het opstellen van de planregels werd uitgegaan van de gemeentelijke standaard, het rapport Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012) en de Wabo. Onderstaand wordt weergegeven op welke wijze de regels zijn ingedeeld en wordt de inhoud van de regels verkort weergegeven.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels: Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. In artikel 1 is een aantal noodzakelijke begripsbepalingen opgenomen welke worden gebruikt in de regels. Een aantal begrippen is verplicht overgenomen uit de SVBP 2012 en een aantal begrippen is overgenomen conform de gemeentelijke standaard.

In artikel 2 wordt uiteengezet op welke wijze gemeten dient te worden.

Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de bestemmingen.

Bestemming 'Tuin' (artikel 3)

Deze bestemming is overeenkomstig de systematiek van het geldende bestemmingsplan opgenomen voor het perceelsgedeelte tussen de voorzijde van het bouwvlak en de weg.

Bestemming 'Wonen' (artikel 4).

Deze bestemming is opgenomen voor het grootste deel van het plangebied en derhalve voor de tuin achter de in aanbouw zijnde woning tussen nrs. 3 en 3a, voor de bestaande woning met tuin Hofweg 3a en voor de nieuw te bouwen woning op nr. 1a. Voor de twee laatstgenoemde woningen is een bouwvlak opgenomen met tevens een maatvoeringsaanduiding voor maximaal één woning binnen een deel van dat bouwvlak.

Hoofdstuk 3 en 4: Algemene regels en Overgangs- en slotregels

Deze hoofdstukken bevatten de bepalingen (artikelen 5 tot en met 10) die op het hele plangebied betrekking hebben en het bevoegd gezag de mogelijkheid bieden flexibiliteit in het plangebied te betrachten.