Plan: | Over de beek 1a te Tienray |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | projectbesluit |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1507.PBTROVERDEBEEK1A-OH01 |
6.1 Milieu
Op het bedrijf worden varkens en kippen gehouden. De uitbreiding van het bedrijf betreft een uitbreiding van het aantal varkens. Ten behoeve van de veranderingen is door initiatiefnemer een milieuvergunning aangevraagd op 25 november 2009. Tevens is een MER-beoordeling aan de orde. Het MER-beoordelingsbesluit en de ontwerp beschikking milieuvergunning hebben van 30 april 2010 tot en met 10 juni 2010 ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend en de beschikking zal in overleg met de gemeente worden afgegeven en gepubliceerd.
6.2 Geluidhinder
Gezien de aanpassing van het bedrijf is geen nader onderzoek naar geluid nodig. Het plan leidt niet tot een wijziging van geluidsbronnen op het bedrijf. Daarnaast worden geen potentieel geluidgevoelige objecten of gebieden gerealiseerd. De realisatie van de nieuwe stallen heeft dan ook geen invloed op het geluid. Door de aanpassing van de opzet van het bedrijf zal geen verschuiving van transportbewegingen op het bedrijf plaatsvinden. Wel zal het aantal transportbewegingen enigszins toenemen tot de aantallen zoals opgenomen in onderstaande tabel. Dit omdat meer voer, mest en dieren aangevoerd en afgevoerd worden. Deze transporten vinden normaliter overdag plaats.
Slechts incidenteel vinden transportbewegingen in de avond- en/of nachtperiode plaats, waarbij incidenteel maximaal 12 x per jaar betekent.
6.3 Bodem
Ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding is in opdracht van fam van Lijssel, door Econsultancy BV uit Swalmen een verkennend bodemonderzoek (bijlage 2) verricht voor de voorgenomen locatie van de bedrijfsgebouwen.
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie “onverdacht”. Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. De bovengrond is plaatselijk licht verontreinigd met PCB’s. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. Het grondwater is licht verontreinigd met barium en koper. Deze metaalverontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk, in combinatie met de verlaagde pH, te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in grondwater.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als “onverdacht” kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, niet geheel bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
6.4 Leidingen en infrastructuur
Binnen het projectgebied zijn geen kabels of leidingen gelegen die een zodanige bescherming behoeven dat zij voorzien zijn van een beschermingszone. In de directe nabijheid van het projectgebied zijn eveneens geen buisleidingen gelegen die voorzien zijn van een beschermingszone, waarbij in het kader van dit project rekening mee dient te worden gehouden.
6.5 Archeologie
Uitgangspunt is het archeologisch erfgoed in situ (op de oorspronkelijke vindplaats) te beschermen. Op Europees niveau is daarvoor door het Rijk het Verdrag van Malta ondertekend en zijn verplichtingen aangegaan. Voor archeologisch waardevolle terreinen zoals aangegeven op de Archeologische monumentenkaart Limburg en voor gebieden met een (middel)hoge verwachtingswaarde voor archeologisch erfgoed moeten bij voorgenomen ruimtelijke activiteiten de archeologische waarden door middel van vooronderzoek in kaart worden gebracht.
Als het niet mogelijk is de archeologische waarden te behouden en het bodemarchief verstoord raakt, moet de veroorzaker de kosten voor zijn rekening nemen die nodig zijn om de archeologische informatie die in de bodem ligt opgeslagen, veilig te stellen.
Onderzoek
Door ArcheoPro is onderzocht of een archeologisch onderzoek op de onderhavige locatie noodzakelijk is (bijlage 3). Het plangebied ligt ten noordwesten van Tienray. De IKAW (Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden) geeft voor het plangebied een lage kans op het aantreffen van archeologische resten. Voor locaties die volgens de IKAW binnen een zone met een lage kans op het aantreffen van archeologische waarden liggen, geldt geenonderzoeksverplichting volgens de voorwaarden beschreven in de “Provinciale Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg, Deel II Informatie” van januari 2007, hoofdstuk 3.11.2.1 Archeologie, op pagina 56. Hierin staat beschreven dat het plangebied plus een zone van 50 meter rondom het plangebied aan de volgende voorwaarden moet voldoen om vrijgesteld te zijn van een onderzoeksverplichting
Het plangebied bevindt zich in een zone met een lage archeologische verwachting.
Het plangebied is inderdaad gelegen in een zone met een lage verwachting.
Binnen een zone van 50 meter om het plangebied zijn geen archeologische vondsten of waarnemingen bekend.
Dit is het geval voor het plangebied.
Conclusie:
De gemeente Horst aan de Maas heeft nog geen eigen archeologische beleidskaart en volgt de provinciale normen nog. Hiermee kan geconcludeerd worden dat het onderzoeksgebied op grond van de regels zoals vastgesteld door de Provincie Limburg, is vrijgesteld van de verplichting om archeologisch onderzoek te laten verrichten.
6.6 Flora en Faunawet
Op basis van de Flora- en Faunawet moet bij alle geplande ruimtelijke ingrepen nagegaan worden of er schade wordt toegebracht aan beschermde planten- en diersoorten. In de wet is vastgelegd welke handelingen ten aanzien van beschermde soorten verboden zijn. Als de uitvoering van het plan een of meerdere verboden handelingen met zich meebrengt, is ontheffing nodig van de verbodsbepalingen.
De beschermde soorten worden als volgt onderscheiden:
Als soorten uit de eerste categorie door het project schade zullen leiden, is het de vraag of het project wel doorgang kan vinden. Bij soorten uit de tweede categorie zal in ieder geval aangetoond moeten worden dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Pas dan zal ontheffing verkregen kunnen worden. Voor de soorten uit de derde categorie geldt een algemene vrijstelling, waarbij de algemene zorgplicht uit de Flora- en Faunawet centraal staat.
Gegevens natuurloket
Uit raadpleging van informatie afkomstig van het natuurloket is gebleken dat de locatie gelegen is in kilometerhok 203-390. In dit gebied komen vaatplanten voor, zijn zoogdieren gezeten en komen broedvogels, amfibieën en vissen voor. De inventarisatie heeft betrekking op de situatie tot en met 2007/2008. Op de locatie van het onderhavige project is het onwaarschijnlijk dat op de betreffende plaats natuurwaarden voorkomen. Bovendien worden de percelen gebruikt voor landbouwkundige doeleinden waardoor er geen sprake zal zijn van aanwezigheid van natuurwaarden.
Gegevens beschermde broedvogels
Aan de hand van de inventarisatie van broedvogels van de provincie Limburg gekeken naar de aanwezigheid van broedvogels in het betreffende gebied. Hieruit is gebleken dat deze broedvogels zich voornamelijk bevinden ten noorden en oosten van de beoogde locatie in de omgeving van bestaande groenstructuren. Deze groenstructuren (singels en struweel) worden door de beoogde uitbreiding van het bedrijf niet nadelig beïnvloed. Geconcludeerd kan worden dat de uitbreiding dan ook geen negatief effect heeft op het broedsucces van de aanwezige broedvogels.
Gegevens beschermde planten
Uit de inventarisatie van beschermde plantensoorten blijkt dat er op de locatie zelf geen beschermde plantensoorten aanwezig zijn en dat de beoogde uitbreiding dan ook geen nadelige gevolgen heeft voor de beschermde plantensoorten.
Conclusie
Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat geen soorten welke in het kader van de Flora- en faunawet bescherming behoeven aanwezig zijn op het plangebied. De huidige flora en fauna wordt derhalve niet verstoord door de geplande ontwikkeling. Artikel 2 van de Flora- en faunawet schrijft voor dat iedereen de algemene zorgplicht voor de in wild levende planten en dieren in acht moet nemen. Dit houdt in dat handelingen die niet noodzakelijk verband houden met het beoogde doel, maar nadelig zijn voor de flora en fauna achterwege moeten blijven. De Floraen faunawet die zich richt op soortenbescherming kent geen compensatieplicht. Op grond van artikel 2 moet schade aan soorten zoveel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
De voorgenomen ontwikkeling zal geen afbreuk doen aan de gunstige staat van instandhouding van aanwezige planten- en diersoorten. Na aanleiding van opmerkingen door de Provincie in het kader van het wettelijk vooroverleg, zie hoofdstuk 8, is een quickscan flora en fauna uitgevoerd welke als bijlage 11 is toegevoegd.
6.7 Natuur en landschap
Het perceel waarop het onderhavig project gepland is in het Stimuleringsplan Natuur, Bos en Landschap – Noord Limburg West niet aangeduid. Door onderhavig project worden de natuurdoelen zoals opgenomen in het Stimuleringsplan dan ook niet aangetast.
6.8 Watertoets
De gronden worden door het Waterschap Peel en Maasvallei gekarakteriseerd als “droge zandgronden”. De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) ligt grotendeels >= 140 cm (rood) en gedeeltelijk >80 - <140 (oranje) beneden het maaiveld. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) ligt >= 180 cm beneden het maaiveld.
GHG GLG
De hydrologische situatie wordt gekenschetst als intermediair gebied. Bij kleine bouwprojecten is het voldoende de mogelijkheden voor infiltratie in te schatten aan de hand van de bodemdoorlatendheidskaarten. De bodemdoorlatendheid in Noord – Limburg is ingedeeld in een vijftal klassen welke zijn ingedeeld op basis van de zogenaamde K-waarde. Deze klassen gaan van ‘slecht doorlatende grond’ waar infiltratie bijna onmogelijk is tot ‘zeer goed doorlatende grond’ waar infiltratie heel goed mogelijk is. De K-waarde geeft informatie over de bodemdoorlatendheid van de grond. Hoe hoger de K-waarde op een bepaalde locatie is hoe beter de grond geschikt is voor infiltratie. De K-waarde op de betreffende locatie is 0,75 – 1,5. Dit zijn goed doorlatende gronden waar infiltratie goed mogelijk is, mits de grondwaterstand voldoende laag is (ca 1 meter of dieper). De infiltratievoorziening bevat regelmatig water en loopt af en toe over.
Uit het inpassingsplan wat is opgesteld door landschapsarchitect Paumen blijkt dat voorzien is in infiltratievoorzieningen aan de rand van het plangebied (oost) Deze zijn nodig om het hemelwater van de gebouwen te laten infiltreren in de grond. De zaksloot aan de oostzijde van de bebouwing heeft een lengte van 75 meter met een gemiddelde breedte van 3 meter en een diepte van 1,0 meter. In deze zaksloot kan een hoeveelheid hemelwater van 225 m3 worden opgevangen en infiltreren in de bodem. Aangrenzend aan de zaksloot wordt een overloopzone gerealiseerd met een gemiddelde diepte van 0,25 meter. Deze zone wordt in de toekomst als weiland gebruikt. De oppervlakte van de overloopzone bedraagt 1000 m2 waardoor hier 250 m3 hemelwater in opgevangen kan worden en geinfiltreerd.
In totaal kan in de infiltratievoorzieningen 475 m3 hemelwater opgevangen worden en infiltreren in de bodem. De oppervlakte van bebouwing + verharding welke gerealiseerd wordt betreft in totaal ongeveer 3500 m2.
Dit betreft bebouwing (2530 m2) + erfverharding (970 m2). Over de totale oppervlakte, dient het hemelwater opgevangen te worden bij relevante regenbuien (eens per 10 en eens per 100 jaar)
Regenval bij T = 10
3500 x 50 mm = 175m3 hemelwater
Regenval bij T = 100
3500 x 84 mm = 294 m3 hemelwater
Zichtbaar is dat met de infiltratie van hemelwater middels de zaksloten en overloopzone ruim voldoende capaciteit (475 m3) aanwezig is om een T = 100 bui (294 m3) op te vangen.
Bij Waterschap Peel- en Maasvallei is een wateradvies aangevraagd. De bevindingen van het Waterschap Peel- en Maasvallei zijn als bijlage 4 bijgevoegd en worden hieronder nader beschreven. Tevens zijn de reacties op de bevindingen beschreven:
1. diepte zaksloot niet dieper dan 80 centimeter
De zaksloot heeft een capaciteit van 225 m3. Door de diepte aan te passen naar 0.8 meter wordt voldaan aan het advies van WPM. Consequentie ervan is dat, om dezelfde capaciteit te behouden, de oppervlakte vergroot dient te worden. Daarom wordt de lengte van de zaksloot vergroot naar 90 meter en verbreedt tot 3,25 meter. Hierdoor wordt de capaciteit behouden, 90 x 3,20 x 0,8 = 230 m3.
2. inrichten overloopzone langs openbare weg
Door WPM wordt opgemerkt dat voorzichtig omgegaan moet worden met het inrichten van een overloopzone langs de openbare weg. Deze voorziening wordt echter afgeschermd van de weg door middel van struweel en een bomenrij. Tevens zal door middel van een geringe verhoging tov de weg voorkómen worden dat het hemelwater over de weg stroomt, en worden een potentieel onveilige situatie voorkómen.
3. luchtwassers
Met betrekking tot de ‘indirecte lozing’ van de luchtwassers zal contact opgenomen worden met het team Vergunningen.
4. Materialen
Ten behoeve van de gewenste ontwikkeling zal rekening gehouden worden met de te gebruiken materialen waarbij geen uitlogende bouwmaterialen gebruikt worden.
6.9 Externe veiligheid
Het bedrijf behoort niet tot de doelgroep risicoveroorzakende bedrijven en/of transportassen. Daarnaast worden er geen kwetsbare objecten gerealiseerd middels het uitvoeren van het plan. Volgens de website http://nederland.risicokaart.nl/ bevinden zich in de nabijheid geen bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen. Tevens is het bedrijf niet gelegen binnen de invloedsferen van gevaarlijke transportroutes (spoorwegen en wegen).
Gezien het ontbreken van externe veiligheidsrisico’s in de nabijheid van de vestigingslocatie is het opstellen van een veiligheidsparagraaf niet van toepassing.
6.10 Wet Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de ‘Wet milieubeheer’ goedgekeurd (Stb. 2007, 414). Met name hoofdstuk 5 titel 2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Deze wet is op 15 november 2007 (Stb. 2007, 434) in werking getreden en vervangt het ‘Besluit luchtkwaliteit 2005’. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De ‘Wet luchtkwaliteit’ voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan de luchtverontreiniging als de 1% grens niet wordt overschreden. De 1% grens is gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 0,4 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Het NSL is per 1 augustus 2009 in werking getreden en heeft een voorlopige looptijd tot 1 augustus 2014.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor als:
Fijnstof
Als onderdeel van de aanvraag milieuvergunning dient in het kader van de Wet Milieubeheer een onderzoek gedaan te worden naar de effecten van het bedrijf op de luchtkwaliteit in de omgeving. De Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) is de omzetting van de EU-richtlijnen inzake luchtkwaliteit in Nederlandse regelgeving. Bijlage 2 van de Wet bevat voor diverse luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht grenswaarden en plandrempels.
Een grenswaarde geeft de kwaliteit aan van de buitenlucht die op een aangegeven tijdstip tenminste moet zijn bereikt. Een plandrempel geeft een kwaliteitsniveau van de buitenlucht aan dat bij overschrijding aanleiding geeft tot het opstellen van een plan ter verbetering van de luchtkwaliteit.
Uit de rekenresultaten voor onderhavige inrichting blijkt dat de berekende jaargemiddelde concentraties PM10 de in de Wet milieubeheer gestelde jaargemiddelde grenswaarde van 40 g/m3 niet zullen overschrijden (Bijlage 5).
Voorts kan worden gesteld dat ook de overige luchtkwaliteitseisen voor deze verontreinigende stoffen (aantal overschrijdingsdagen voor PM10) niet worden overschreden.
Conclusie is daarom dat er voor onderhavig plan geen aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit nodig is. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen knelpunt in relatie tot de planvorming.
6.11 Geur
Voor het aspect geur bij intensieve veehouderijen is de standaardnormering in de Geurwet van 1 januari 2007 het startpunt. Door de grote afstand tot de Woonkernen is echter een optimale leefomgeving in de kernen gegarandeerd. Een norm van 3 ou/m3 is een prima toetsingsnorm voor de woonkernen in Horst aan de Maas en correspondeert met een goed leefklimaat. Voor woningen in het buitengebied geldt 14 ou/m3 (bron Gebiedsvisie LOG Witveldweg).
Geurhinder veehouderijen:
Geurhinder van omliggende veehouderijen vormen vanwege de ruime afstand geen belemmeringen voor het oprichten van een varkensbedrijf met bedrijfswoning. Hiervoor gelden vaste afstanden. In het buitengebied moet de afstand van emissiepunt tot gevoelig object 50 meter of meer bedragen. Voor gevel-gevel geldt een afstand van 25 meter. Aan beide afstandscriteria wordt in onderhavig plan ruimschoots voldaan.
Geurhinder op omliggende gevoelige objecten:
6.12 Natuurbeschermingswet
Op 1 oktober 2005 is de NBwet 1998 in werking getreden. Op basis van deze wet wijst de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, ook wel aangeduid als Natura 2000-gebieden.
Op grond van de Nbwet 1998 is een vergunning van gedeputeerde Staten nodig voor de uitvoering van projecten of andere handelingen die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Het gaat dan in ieder geval om projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het gebied kunnen aantasten.
Op 1 februari 2009 is de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) in werking getreden.
De gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dienen vanaf 1 februari 2009 uitsluitend te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Op 16 maart 2010 is door de Eerste Kamer de Crisis- en herstelwet aangenomen. Deze wet heeft onder meer wijzigingen van de Natuurbeschermingswet 1998 tot gevolg. Deze wijzigingen hebben tot doel dat de regels voor de bescherming van Natura 2000- gebieden en natuurmonumenten beter werkbaar worden in de praktijk. Zonder dat ze afbreuk doen aan de doelstellingen van de Europese richtlijnen en de Natuurbeschermingswet 1998.
Initiatief van Lijssel
Op 7 december 2004 had Fam van Lijssel reeds een milieuvergunning. Ten opzichte van de nieuwe situatie zullen meer dieren gehouden worden. Door de toepassing van luchtwassers is een geringe afname van ammoniakemissie aan de orde, zoals blijkt uit de aanvraag milieuvergunning. In de natuurbeschermingswet wordt beschreven dat indien de handelingen die op de referentiedatum (7 december 2004) werden verricht en sedertdien niet of niet in betekende mate gewijzigd is, en per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt, een Nb-wet vergunning verleend kan worden. In onderhavige situatie is sprake van een geringe afname van ammoniakemissie/stikstofdepositie. De natuurbeschermingswet is dan ook geen belemmering voor onderhavig initiatief. De berekening van de ammoniakdepositie in relatie tot de Nb-wet is als bijlage 7 toegevoegd.
6.13 Verkeerskundige aspecten
Parkeren en manoeuvreren
Alle voertuigen die op het bedrijf moeten zijn kunnen op het terrein zelf parkeren en manoeuvreren waardoor geen gevaarlijke situaties op de doorgaande weg (Over de beek) als gevolg van geparkeerde auto’s of manoeuvrerende voertuigen. Op het bedrijf zelf wordt deze ruimte geboden.
Verkeer
In Hoofdstuk 6.2 Geluid zijn de verkeersbewegingen van en naar het bedrijf weergegeven waaruit is gebleken dat het aantal verkeersbewegingen gering is. De ontsluiting van de onderhavige locatie is goed te noemen. De ontsluiting kan plaatsvinden via Roland, Castenrayseweg, A73.
6.14 Beschermde en beeldbepalende elementen
In de onderhavige situatie is sprake van een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen van een veehouderijbedrijf binnen de grenzen van een bestaand perceel. Er worden dan ook geen natuurlijke grenzen, greppels of andere barrières overschreden door de ontwikkeling. Op de onderhavige locatie zijn momenteel geen beschermde of beeldbepalende gebouwen aanwezig. Blijkens de informatie afkomstig van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg bevindt zich in de directe omgeving van het project een cultuurhistorisch element, zijnde een ‘andere oude weg ouder dan 1806’ aan de westkant van het bedrijf.
De huidige bebouwing is aan deze weg gerealiseerd. De uitbreiding vindt plaats in de andere richting en dus zal de ontwikkeling van het bedrijf geen extra afbreuk doen aan het element.